Ford Kuga - aug 2011 - okt 2012 Manual

Ford Personbil Kuga - aug 2011 - okt 2012

Læs nedenfor 📖 manual på dansk for Ford Kuga - aug 2011 - okt 2012 (266 sider) i kategorien Personbil. Denne guide var nyttig for 9 personer og blev bedømt med 4.5 stjerner i gennemsnit af 2 brugere

Side 1/266
FORD KUGA Instructieboekje
De informatie in deze publicatie was correct ten tijde van het ter perse gaan. In het belang van de continue
productontwikkeling behouden we ons het recht voor om specificaties, ontwerp en uitrusting op ieder
moment zonder aankondiging of verplichting te wijzigen. Niets uit deze uitgave mag in enigerlei vorm en
door enig middel gereproduceerd, verzonden of in een oproepsysteem opgeslagen of in een andere taal
vertaald worden zonder onze schriftelijke toestemming. Fouten of omissies uitgesloten.
© Ford Motor Company 2011
Alle rechten voorbehouden.
Onderdeelnummer: (CG3542nl) 08/2011 20110725132020
Inleiding
Over deze handleiding ....................................7
Overzicht van symbolen.................................7
Onderdelen en accessoires..........................8
In één oogopslag
In één oogopslag ............................................10
Veiligheidsuitrusting voor
kinderen
Kinderzitjes........................................................18
Plaatsing van kinderzitjes............................19
Stoelverhogers ................................................21
ISOFIX verankeringspunten........................22
Kindersloten.....................................................23
Bescherming van
inzittenden
Werking..............................................................24
Veiligheidsgordels vastmaken..................26
Hoogte van veiligheidsgordels
afstellen.........................................................26
Waarschuwingssignaal
veiligheidsgordel.........................................27
Gebruik van veiligheidsgordels tijdens
zwangerschap..............................................27
Passagiersairbag uitschakelen..................27
Sleutels en afstandsbe-
diening
Algemene informatie over
radiofrequenties.........................................29
Programmeren van de
afstandsbediening....................................29
Batterij van afstandsbediening
vervangen.....................................................29
Sloten
Vergrendelen en ontgrendelen...................31
Sleutelloze toegang......................................34
Centrale vergrendeling.................................36
Motorstartblokkering
Werking..............................................................38
Gecodeerde sleutels.....................................38
Immobilisatiesysteem inschakelen.........38
Immobilisatiesysteem uitschakelen.......38
Alarm
Alarm inschakelen.........................................39
Alarm uitschakelen.......................................39
Stuurwiel
Stuurwiel afstellen.........................................41
Audiobediening................................................41
Spraaksturing..................................................42
Ruitenwissers en ruiten-
sproeiers
Voorruitwissers...............................................43
Automatisch in- en uitschakelende
ruitenwissers................................................43
Voorruitsproeiers............................................44
Achterruitwissers en -sproeiers................44
Koplampsproeiers.........................................45
Ruitenwisserbladen controleren..............45
Ruitenwisserbladen vervangen................46
Verlichting
Verlichtingsbediening..................................48
Dagrijlicht..........................................................48
Automatisch in- en uitschakelende
verlichting.....................................................49
Voorste mistlampen.....................................49
Mistachterlichten...........................................49
Koplamphoogte afstellen..........................50
Waarschuwingsknipperlichten.................50
Adaptieve koplampen ..................................51
Richtingaanwijzers.........................................52
Interieurverlichting.........................................52
Een koplamp verwijderen...........................53
Gloeilampen vervangen..............................54
1
Inhoudsopgave
Gloeilampentabel.........................................60
Ruiten en spiegels
Elektrisch bedienbare ruiten......................62
Buitenspiegels.................................................63
Elektrisch verstelbare
buitenspiegels.............................................64
Automatisch dimmende spiegel..............65
Instrumentenpaneel
Meters................................................................66
Waarschuwings- en
indicatielampen..........................................67
Akoestische waarschuwingssignalen en
-indicaties.....................................................70
Infodisplays
Algemene informatie.....................................71
Tripcomputer...................................................74
Persoonlijke instellingen..............................76
Infoberichten....................................................78
Klimaatregeling
Werking..............................................................85
Ventilatieroosters...........................................85
Handmatige klimaatregeling....................86
Automatische klimaatregeling.................88
Verwarmde ruiten en spiegels..................90
Extra verwarming..........................................90
Stoelen
De juiste zitpositie innemen.......................95
Hoofdsteunen.................................................95
Handmatig verstelbare stoelen...............96
Elektrisch verstelbare stoelen...................97
Achterbank.......................................................97
Verwarmde stoelen......................................98
Gemaksfuncties
Zonnekleppen ..............................................100
Dimmer
instrumentenpaneelverlichting..........100
Bekerhouders................................................100
Aansteker.........................................................101
Extra voedingsaansluitingen ....................101
Opbergruimtes..............................................102
Glashouder.....................................................103
Paslezer tolwegen........................................103
CD-wisselaar.................................................103
Aansluiting Auxiliary ingang (AUX IN)
.........................................................................103
USB-poort......................................................104
Houder satelliet-navigatie-unit..............105
Vloermatten...................................................105
Motor starten en stoppen
Algemene informatie..................................106
Sleutelloos starten......................................106
Dieselroetfilter...............................................108
Motor uitschakelen......................................109
Brandstof en tanken
Veiligheidsmaatregelen..............................110
Brandstofkwaliteit - Benzine....................110
Brandstofkwaliteit - Diesel........................110
Tankklep.............................................................111
Katalysator.......................................................112
Tanken................................................................113
Brandstofverbruik..........................................113
Technische specificatie...............................113
Versnel-
lingsbak/transmissie
Handgeschakelde versnellingsbak.........115
Automatische transmissie.........................115
Aandrijving op alle wielen..........................118
Remmen
Werking.............................................................119
Tips voor rijden met ABS ...........................119
2
Inhoudsopgave
Parkeerrem......................................................119
Stabiliteitsregeling
Werking............................................................120
Gebruik maken van
stabiliteitsregeling.....................................121
Parkeerhulp
Werking.............................................................122
Gebruik maken van de parkeerhulp.......122
Achteruitkijkcamera
Werking.............................................................124
Achteruitkijkcamera gebruiken................124
Snelheidsregeling (Cruise
Control)
Werking.............................................................127
Gebruik maken van
snelheidsregeling......................................127
Transport
Algemene informatie..................................129
Bagageverankeringspunten......................129
Bagageafdekkingen.....................................129
Opbergruimte onder vloer achterin.......130
Dakrekken en bagagedragers....................131
Aanhangers trekken
Trekken van een aanhanger.....................134
Trekhaak .........................................................134
Tips voor het rijden
Inrijden..............................................................138
Voorzorgsmaatregelen voor koude
weersomstandigheden..........................138
Door water rijden..........................................138
Wat te doen bij pech
Eerstehulpset.................................................139
Gevarendriehoek..........................................139
Staat na een aanrijding
Onderbrekingsschakelaar
brandstoftoevoer.....................................140
Zekeringen
Plaatsen zekeringenhouders.....................141
Een zekering vervangen...............................141
Specificatie-overzicht zekeringen..........142
Bergen van de auto
Sleeppunten...................................................147
Auto op vier wielen slepen........................147
Onderhoud
Algemene informatie..................................149
De motorkap openen en sluiten.............150
Overzicht motorruimte - 2,5 l Duratec
(VI5)...............................................................151
Overzicht motorruimte - 2,0 l
Duratorq-TDCi (DW) diesel .................153
Oliepeilstaaf - 2,5 l Duratec (VI5)..........155
Oliepeilstaaf - 2,0 l Duratorq-TDCi (DW)
diesel ............................................................155
Motorolie controleren.................................155
Motorkoelvloeistof controleren..............156
Controle vloeistofpeil koppeling en
remsysteem................................................157
Stuurbekrachtigingsvloeistof
controleren..................................................157
Ruitensproeiervloeistof controleren......157
Technische specificatie..............................158
Verzorging van de auto
Reinigen van buitenzijde auto.................160
Reinigen van binnenzijde auto..................161
Kleine lakschade repareren.......................161
Accu van de auto
Starten met hulpstartkabels ..................162
3
Inhoudsopgave
Velgen en banden
Algemene informatie..................................164
Een wiel vervangen......................................164
Bandenreparatieset....................................169
Run flat banden.............................................173
Verzorging van banden...............................174
Gebruik van winterbanden........................175
Gebruik van sneeuwkettingen.................175
Bandenspanningcontrolesysteem.........175
Technische specificatie..............................176
Voertuigidentificatie
Voertuigidentificatieplaatje......................179
Voertuigidentificatienummer...................179
Inhouden en specificaties
Technische specificatie.............................180
Inleiding audio-installatie
Belangrijke audio-informatie...................183
Overzicht audio-installatie
Overzicht audio-installatie.......................184
Beveiliging van uw audio-
installatie
Beveiligingscode...........................................187
Beveiligingscode vergeten.........................187
Beveiligingscode invoeren.........................187
Onjuiste beveiligingscode..........................187
Audiodisplays met tijd- en
datumaanduiding
Tijd en datum van de audio-installatie
instellen.......................................................188
Werking van de audio-
installatie
Aan/uit toets..................................................190
Bass/treble (lage/hoge tonen)
regeling........................................................190
Balance/fade (balans links/rechts,
voor/achter) regeling..............................190
Bediening van de audio-installatie.......190
Golfband toets..............................................192
Voorkeuzetoetsen........................................192
Autostore toets.............................................193
Regeling functie verkeersinformatie......193
Station afstemtoetsen...............................195
Menu's audio-installatie
Automatische volumeregeling................197
Digitale signaalverwerking (DSP)..........197
Reductie geluidsvervorming (CLIP).......197
Alternatieve frequenties............................198
Regionale modus (REG)...........................199
Nieuwsberichten..........................................199
CD-speler
CD's aanbrengen..........................................201
Nummer selecteren.....................................201
CD's in CD-wisselaar aanbrengen.........201
CD's uit CD-wisselaar verwijderen ......202
CD afspelen...................................................202
Versneld vooruit/achteruit.......................203
Shuffle/random (door
elkaar/willekeurig)..................................203
CD-nummers comprimeren....................203
CD-nummers herhalen.............................204
CD-nummers scannen..............................204
CD's uitwerpen.............................................205
MP3-bestand afspelen.............................205
MP3 weergave-opties...............................205
Afspelen CD beëindigen...........................206
Ingangsaansluiting (AUX
IN)
Ingangsaansluiting (AUX IN)..................207
4
Inhoudsopgave
Storingen verhelpen audio-
installatie
Storingen verhelpen
audio-installatie......................................208
Telefoon
Algemene informatie..................................210
Setup telefoon...............................................210
Setup Bluetooth.............................................211
Bedieningselementen telefoon...............212
Gebruik maken van de telefoon - Auto's
zonder Navigatiesysteem .....................212
Gebruik maken van de telefoon - Auto's
met Navigatiesysteem ...........................215
Spraaksturing
Werking............................................................218
Spraakgestuurd regelsysteem
gebruiken.....................................................218
Commandos audio-unit ..........................219
Commandos telefoon...............................229
Commandos navigatiesysteem............233
Commandos klimaatregeling.................233
Verbinding
Algemene informatie.................................236
Extern apparaat aansluiten .....................237
Extern apparaat aansluiten - Auto's met
Bluetooth....................................................238
USB-apparaat gebruiken ........................238
iPod gebruiken ..............................................241
Introductie navigatie
Rijveiligheid ...................................................245
Navigatiesysteem
Introductie .....................................................246
Bijlagen
Typegoedkeuringen....................................248
Typegoedkeuringen....................................248
Typegoedkeuringen....................................248
Elektromagnetische compatibiliteit.....249
5
Inhoudsopgave
6
OVER DEZE HANDLEIDING
Hartelijk dank voor het kiezen van een Ford.
We adviseren u, enige tijd te nemen om
met uw auto kennis te maken door deze
handleiding te lezen. Hoe meer u van uw
auto afweet, des te beter kunt u ermee
omgaan en dat komt de veiligheid en het
rijplezier ten goede.
WAARSCHUWING
Rijd altijd voorzichtig en oplettend bij
het gebruiken en bedienen van de
bedieningselementen en functies van
uw auto.
N.B.: Deze handleiding beschrijft
productkenmerken en opties die voor het
programma leverbaar zijn, soms nog voordat
deze algemeen verkrijgbaar zijn. Soms
worden opties beschreven waarmee uw
auto niet is uitgerust.
N.B.: Sommige van de afbeeldingen in deze
handleiding worden voor verschillende
modellen gebruikt, waardoor ze er anders
kunnen uitzien dan in uw auto. De essentiële
informatie in de afbeeldingen is echter altijd
correct.
N.B.: Gebruik uw auto altijd volgens de
geldende regels en voorschriften.
N.B.: Deze handleiding dient bij de auto te
blijven wanneer deze wordt verkocht. Het
vormt een integraal onderdeel van de auto.
Deze auto is goedgekeurd door de
internationaal erkende testorganisatie TÜV
voor wat betreft de allergievriendelijke
eigenschappen ervan.
Alle materialen die bij de fabricage van het
interieur van deze auto zijn gebruikt,
voldoen aan de strikte eisen van de TÜV
TOXPROOF Criteria Catalogus voor Auto
Interieurs van TÜV Produkt und Umwelt
GmbH en zijn erop gericht het risico van
allergische reacties tot een minimum te
beperken.
Bovendien beschermt een extra pollenfilter
de passagiers tegen allergie opwekkende
deeltjes in de buitenlucht.
Neem voor meer informatie contact op
met TÜV via www.tuv.com.
OVERZICHT VAN SYMBOLEN
Symbolen in dit instructieboekje
WAARSCHUWING
U riskeert de dood of ernstige
verwonding van uzelf en anderen
wanneer u niet de instructies opvolgt
waarop u door dit waarschuwingssymbool
wordt geattendeerd.
LET OP
U riskeert beschadiging van uw auto
wanneer u niet de instructies opvolgt
waarop u door dit
waarschuwingssymbool wordt
geattendeerd.
Symbolen op uw auto
Wanneer u deze symbolen ziet, lees dan
eerst de betreffende instructies in dit
instructieboekje en volg deze op voordat
u iets aanraakt of probeert af te stellen.
7
Inleiding
ONDERDELEN EN
ACCESSOIRES
Nu kunt u er zeker van zijn dat uw
Ford onderdelen Ford onderdelen
zijn.
U Ford is volgens de hoogste normen
gebouwd met gebruik van Originele Ford
onderdelen van hoge kwaliteit. Met als
resultaat dat u er vele jaren met plezier in
kunt rijden.
Mocht het onverwachte plaatsvinden en
een belangrijk onderdeel moet worden
vervangen, dan raden wij u aan met niets
minder dan Originele Ford Onderdelen
genoegen te nemen.
Het gebruik van Originele Ford Onderdelen
verzekert dat uw auto in de oorspronkelijke
staat wordt teruggebracht en zijn
maximale restwaarde behoudt.
Originele Ford Onderdelen voldoen aan de
strenge veiligheidseisen en hoge eisen ten
aanzien van pasvorm, afwerking en
betrouwbaarheid. Eenvoudig gezegd: zij
staan in voor de laagst mogelijke
reparatiekosten, inclusief onderdelen en
arbeidsloon.
Het is nu eenvoudiger te bewijzen dat
werkelijk Originele Ford Onderdelen zijn
gebruikt. Het Ford logo is duidelijk op de
volgende onderdelen zichtbaar wanneer
Originele Ford Onderdelen zijn gebruikt.
Wanneer uw auto moet worden
gerepareerd, kijk dan of het duidelijk
zichtbare Ford beeldmerk te zien is en
controleer of uitsluitend Originele Ford
Onderdelen zijn gebruikt.
Kijk voor het Ford logo op de
volgende onderdelen
Plaatwerk
Motorkap
Portieren
Achterklep
E98931
Bumper, radiateurgrille, spatscherm
en bovenste achterklep
Radiateurgrille
Voor- en achterbumper
Spatscherm
Bovenste achterklep
8
Inleiding
E98917
Buitenspiegel
E98918
Ruit
Achterruit
Zijruiten
Voorruit
E89939
Verlichting
Achterlichtunits
Mistachterlicht
Koplampen
E98920
9
Inleiding
Overzicht instrumentenpaneel
Stuur links
C DA B E F G H I J K
T S R Q P O N M L
E78209
10
In één oogopslag
Stuur rechts
E78210
I HG J K C E D F B A
O N M L S Q R P T
Bediening verlichting. Zie Verlichtingsbediening (bladzijde 48). Mistlampen.
Zie Voorste mistlampen (bladzijde 49). Mistachterlicht. Zie
Mistachterlichten (bladzijde 49).
A
Regelknop hoogteverstelling koplamplichtbundels Zie Koplamphoogte
afstellen (bladzijde 50).
B
Multifunctionele hendel: bediening informatiedisplay. Richtingaanwijzers. Zie
Richtingaanwijzers (bladzijde 52). Grootlicht. Zie Verlichtingsbediening
(bladzijde 48).
C
11
In één oogopslag
Instrumentengroep. Zie Meters (bladzijde 66). Zie Waarschuwings- en
indicatielampen (bladzijde 67).
D
Claxon.E
Ruitenwisserschakelaar. Zie Ruitenwissers en ruitensproeiers (bladzijde
43).
F
Kaarthouder.G
Luchtroosters. Zie Ventilatieroosters (bladzijde 85).H
Schakelaar waarschuwingsknipperlichten. Zie Waarschuwingsknipperlichten
(bladzijde 50).
I
Startknop. Zie Sleutelloos starten (bladzijde 106).J
Schakelaar voorruitverwarming. Zie Verwarmde ruiten en spiegels (bladzijde
90).
K
Schakelaar achterruitverwarming. Zie Verwarmde ruiten en spiegels
(bladzijde 90).
L
Toetsen van klimaatregeling. Zie Klimaatregeling (bladzijde 85).M
Audiosysteem. Zie Overzicht audio-installatie (bladzijde 184).N
Navigatiecomputer. Zie de afzonderlijke handleiding.N
Schakelaar voorstoelverwarming. Zie Verwarmde stoelen (bladzijde 98).O
Contactslot.P
Stuurwielverstelling. Zie Stuurwiel afstellen (bladzijde 41).Q
Schakelaars snelheidsregeling (cruise control). Zie Gebruik maken van
snelheidsregeling (bladzijde 127).
R
Bediening audio-installatie. Zie Audiobediening (bladzijde 41).S
Regelknop instrumentenverlichting. Zie Dimmer
instrumentenpaneelverlichting (bladzijde 100).
T
12
In één oogopslag
Vergrendelen en ontgrendelen
Auto ontgrendelen
OntgrendelenA
VergrendelenB
Achterklep ontgrendelenC
Druk de ontgrendeltoets eenmaal in om
de auto te ontgrendelen. Zie
Programmeren van de
afstandsbediening (bladzijde 29).
Druk de ontgrendelknop in en houd hem
drie seconden ingedrukt om de auto te
ontgrendelen en de ruiten te openen
(integraal openen)*.
Druk eenmaal op de vergrendelknop om
de centrale vergrendeling en de
alarminstallatie in te schakelen.
Druk binnen drie seconden tweemaal op
de vergrendelkop om het dubbel
vergrendelingssysteem en de
interieursensoren te activeren.
Druk de vergrendelingstoets in en houd
hem drie seconden ingedrukt om de auto
vergrendelen en de ruiten te sluiten
(integraal sluiten)*.
Druk binnen drie seconden tweemaal op
de ontgrendelknop van de achterklep om
de bagageruimte te ontgrendelen.
Houd de ontgrendelknop van de achterklep
ingedrukt om de bovenste achterklep te
ontgrendelen.
* alleen in combinatie met vier elektrisch
bediende ruiten.
Achterklep openen
E139497
B
A
Druk op schakelaar A om de primaire
achterklep te openen. Het
bestuurdersportier moet zijn ontgrendeld.
Druk op schakelaar B om de bovenste
achterklep te openen.
Zie Vergrendelen en ontgrendelen
(bladzijde 31).
13
In één oogopslag
Sleutelloze toegang
E78276
Voor het passief vergrendelen en
ontgrendelen is een geldige passive key
nodig die zich in de omgeving van een van
de drie externe detectiezones bevindt.
Auto ontgrendelen
E78278
Trek een portierkruk uit om alle portieren
en de kofferdeksel/ achterklep te
ontgrendelen en het alarmsysteem uit te
schakelen.
Auto vergrendelen
E87384
Op ieder voorportier zijn
vergrendelknoppen aangebracht.
Zie Sleutelloze toegang (bladzijde 34).
Keyless starten
E85766
Druk de startknop in.
Zie Sleutelloos starten (bladzijde 106).
Stuurwiel instellen
WAARSCHUWING
Verstel het stuurwiel nooit wanneer
de auto in beweging is.
14
In één oogopslag
1
2
2
E95178
3
E95179
WAARSCHUWING
Duw de ontgrendelingshendel
helemaal op zijn plaats wanneer u
deze weer in de oude stand zet.
Zie Stuurwiel afstellen (bladzijde 41).
Handmatige klimaatregeling
Voorruit ontdooien en ontwasemen
E71382
Snel verwarmen van het interieur
E71377
Zie Handmatige klimaatregeling
(bladzijde 86).
Automatische klimaatregeling
E78730
E D C
BA
Voorruit ontdooien/
ontwasemen
A
Wisselen tussen de mono modus
aan en uit
B
Airconditioning UITC
15
In één oogopslag
Gerecirculeerde luchtD
Airconditioning AANE
Zie Automatische klimaatregeling
(bladzijde 88).
Automatische inschakeling van de
verlichting
E73840
Afhankelijk van de lichtsituatie worden de
koplampen automatisch in- en
uitgeschakeld.
Zie Verlichtingsbediening (bladzijde
48).
Richtingaanwijzers
E71098
Indien de hendel licht naar boven of naar
beneden wordt bewogen knipperen de
richtingaanwijzers driemaal.
Zie Richtingaanwijzers (bladzijde 52).
Automatisch wissen
E71014
B
Beweeg de hendel één stand naar boven.
De regensensor meet voortdurend de
hoeveelheid water op de voorruit en stelt
de wissnelheid van de voorruitwissers
automatisch af.
Stel de gevoeligheid van de regensensor
met de draaiknop in.
Zie Voorruitwissers (bladzijde 43).
Airbag
E69213
16
In één oogopslag
WAARSCHUWING
Om het risico van fataal letsel of
ernstige verwonding te vermijden,
mag nooit een kinderzitje
achterwaarts op een voorstoel worden
geplaatst, tenzij de airbag is uitgeschakeld.
Zie Veiligheidsuitrusting voor
kinderen (bladzijde 18).
Zie Passagiersairbag uitschakelen
(bladzijde 27).
Handgeschakelde versnellingsbak
Achteruitversnelling
6-versnellingsbak
E99067
Zie Handgeschakelde versnellingsbak
(bladzijde 115).
De Land Rover op vier wielen
slepen
LET OP
Voor bepaalde motor- en
transmissiecombinaties wordt
aangeraden de auto niet te slepen
met de aandrijfwielen op de grond.
Zie Auto op vier wielen slepen
(bladzijde 147).
17
In één oogopslag
KINDERZITJES
E133140
E68916
WAARSCHUWINGEN
Laat kinderen met een lengte van
minder dan 150 centimeter
plaatsnemen in een geschikt
goedgekeurd kinderzitje dat op de
achterbank is bevestigd.
Bijzonder gevaarlijk! Plaats geen
kinderveiligheidszitje achterwaarts
op een stoel waarvóór zich een
airbag bevindt!
Lees de instructies van de fabrikant
en volg deze op wanneer u een
kinderzitje aanbrengt.
Verander op geen enkele wijze het
kinderzitje.
Neem tijdens het rijden geen
kinderen op schoot.
WAARSCHUWINGEN
Laat kinderen niet zonder toezicht in
uw auto achter.
Wanneer uw auto bij een aanrijding
betrokken is geweest, dient u het
kinderzitje door een hiertoe opgeleide
monteur te laten controleren.
N.B.: De wettelijke voorschriften t.a.v. het
gebruik van kinderzitjes zijn per land
verschillend.
Alleen kinderzitjes die volgens ECE-R44.03
(of later) gecertificeerd zijn, zijn getest en
goedgekeurd voor gebruik in uw auto. Een
aantal zijn leverbaar via uw dealer.
Kinderzitjes voor verschillende
gewichtsgroepen
Gebruik het correcte kinderzitje als volgt:
Babyzitje
E68918
Plaats kinderen met een lichaamsgewicht
van minder dan 13 kilogram in een
achterwaarts gericht babyzitje (Groep 0+)
dat op de achterbank is bevestigd.
18
Veiligheidsuitrusting voor kinderen
Kinderveiligheidszitje
E68920
Vervoer kinderen met een lichaamsgewicht
van 13 tot 18 kilogram in een
kinderveiligheidszitje (Groep 1), dat op de
achterbank is bevestigd.
PLAATSING VAN
KINDERZITJES
WAARSCHUWINGEN
Neem contact op met uw dealer voor
de laatste informatie betreffende
door Ford aanbevolen kinderzitjes.
Bijzonder gevaarlijk! Plaats geen
kinderveiligheidszitje achterwaarts
op een stoel waarvóór zich een
airbag bevindt!
WAARSCHUWINGEN
Wanneer u een kinderzitje op de
tweede stoelenrij met een steun
gebruikt, let er dan op dat de steun
stevig op het paneel van de opbergruimte
onder de vloer steunt. Zorg ervoor dat u
het schuimrubber vulstuk correct binnen
het opbergvak aanbrengt en dat u de steun
correct monteert.
Wanneer een kinderzitje met een
gordel wordt gebruikt, dan mag de
gordel niet slap hangt of is gedraaid.
LET OP
Het kinderzitje moet stevig tegen de
stoel aan rusten. De hoofdsteun moet
wellicht worden opgetild of
verwijderd. Zie Hoofdsteunen (bladzijde
95).
N.B.: Bij gebruik van een kinderzitje op de
voorstoel, dient u de voorste passagiersstoel
altijd zo ver mogelijk naar achteren te
verschuiven. Als het heupgedeelte van de
veiligheidsgordel moeilijk vast te zetten is
zonder dat er speling overblijft, zet de
rugleuning dan recht omhoog en zet de stoel
in een hogere stand. Zie Stoelen (bladzijde
95).
19
Veiligheidsuitrusting voor kinderen
Plaatsen voor kinderzitjes
Gewichtsgroepen
Plaats
3210+0
22 - 36 kg15 - 25 kg9 - 18 kgTot 13 kgTot 10 kg
Zitverhoger of kussen
Kindervei-
ligheids-
zitje
Babyzitje
UF¹UF¹UF¹XX
Voorstoel aan passa-
gierszijde, met airbag
AAN
Voorstoel aan passa-
gierszijde met airbag
UIT
UUUUUAchterbank
X Niet geschikt voor kinderen in deze gewichtsgroep.
U Geschikt voor universele kinderzitjes die zijn goedgekeurd voor deze gewichtsgroep.
Geschikt voor universele kinderzitjes die zijn goedgekeurd voor deze gewichtsgroep.
Wij raden u echter aan een door de overheid goedgekeurd kinderzitje te gebruiken dat op
de achterbank is geplaatst.
UF¹ Geschikt voor universele, voorwaarts gekeerde kinderzitjes, die zijn goedgekeurd voor
gebruik in deze gewichtsgroep. Wij raden u echter aan een door de overheid goedgekeurd
kinderzitje te gebruiken dat op de achterbank is geplaatst.
ISOFIX-kinderzitjes
Gewichtsgroepen
Plaats
10+
Naar voren gericht
Naar achteren
gericht
9 - 18 kgTot 13 kg
Niet uitgerust met ISOFIX
MaatklasseVoorstoel
Stoeltype
A, B, B1, C, D1
C, D, E1
Maatklasse
Achterste zitplaats opzij,
ISOFIX
20
Veiligheidsuitrusting voor kinderen
Gewichtsgroepen
Plaats
10+
Naar voren gericht
Naar achteren
gericht
9 - 18 kgTot 13 kg
IL,2 IUF3
IL2
Stoeltype
Niet uitgerust met ISOFIX
MaatklasseMiddelste achterstoel
Stoeltype
IL Geschikt voor bepaalde ISOFIX kinderzitjes van de categorie semi-universeel.
Raadpleeg de voertuigaanbevelingslijst van de fabrikant van de kinderzitjes.
IUF Geschikt voor ISOFIX naar voren gerichte kinderzitjes van de categorie universeel
goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep en ISOFIX maatklasse.
*De ISOFIX maatklasse voor universele en semi-universele kinderzitjes is gedefinieerd
door de hoofdletters A t/m G. Deze letters staan vermeld op ISOFIX kinderzitjes.
**Ten tijde van publicatie is de aanbevolen groep O+ ISOFIX kinderzitjes de Britax Roemer
Baby Safe. Neem contact op met uw dealer voor de laatste informatie betreffende door
Ford aanbevolen kinderzitjes.
***Ten tijde van publicatie is de aanbevolen groep 1 ISOFIX kinderzitjes de Britax Roemer
Duo. Neem contact op met uw dealer voor de laatste informatie betreffende door Ford
aanbevolen kinderzitjes.
STOELVERHOGERS
WAARSCHUWINGEN
Bevestig een kinderzitje of een
zitverhoger nooit alleen met de
heupgordel.
Bevestig een kinderzitje of een
zitverhoger niet met een
veiligheidsgordel die niet gespannen
is of gedraaid zit.
Leg de schoudergordel niet onder de
arm of achter de rug van het kind
langs.
Gebruik geen kussens, boeken of
handdoeken om het kind hoger te
laten zitten.
WAARSCHUWINGEN
Zorg ervoor dat uw kinderen rechtop
zitten.
Laat kinderen met een
lichaamsgewicht van meer dan 15
kilogram, maar met een lengte van
minder dan 150 centimeter in een
kinderzitje of op een zitverhoger
plaatsnemen.
LET OP
Wanneer u een kinderzitje op de
achterbank gebruikt, zorg dan dat het
kinderzitje stevig tegen de stoel rust.
De hoofdsteun moet wellicht worden
opgetild of verwijderd. Zie Hoofdsteunen
(bladzijde 95).
21
Veiligheidsuitrusting voor kinderen
Kinderzitje (Groep 2)
E70710
Wij raden het gebruik van een kinderzitje
aan, dat uit een zitverhoger met een
rugleuning bestaat in plaats van alleen een
zitverhoger. De hogere zitpositie zorgt
ervoor dat de standaard veiligheidsgordel
correct over het midden van de schouder
van het kind en de heupgordel over de
heupen komt te liggen.
Zitverhoger (Groep 3)
E68924
ISOFIX
VERANKERINGSPUNTEN
E68945
U kunt ISOFIX kinderzitjes op de ISOFIX
verankeringspunten bevestigen.
Uw wagen is uitgerust met ISOFIX
verankeringspunten die geschikt zijn voor
het gebruik van goedgekeurde ISOFIX
kinderzitjes.
Het ISOFIX systeem bestaat uit twee
stevige bevestigingsarmen aan het
kinderzitje, die op de verankeringspunten
op de achterbank tussen de rugleuning en
de zitting worden bevestigd.
Voor kinderzitjes met een veiligheidsriem
aan de bovenzijde is uw auto voorzien van
een derde verankeringspunt, voor gebruik
van een kinderzitje in voorwaartse richting.
Het verankeringspunt voor de
veiligheidsgordel aan de bovenzijde van
het kinderzitje bevindt zich op de vloer in
de bagageruimte.
De veiligheidsgordel moet onder de
uitgetrokken hoofdsteun door naar het
verankeringspunt in de bagageruimte
worden geleid. Het verankeringspunt is te
herkennen aan een pictogram.
22
Veiligheidsuitrusting voor kinderen
Na het aanbrengen van het
kinderveiligheidszitje moet de
veiligheidsgordel volgens de richtlijnen van
de fabrikant worden aangetrokken.
WAARSCHUWING
Gebruik bij toepassing van het ISOFIX
systeem een voorziening dat
voorkomt dat de veiligheidsgordel
kan draaien. Wij raden het gebruik van een
veiligheidsgordel aan de bovenzijde of een
steun aan de onderzijde aan.
Een kinderzitje met een
veiligheidsgordel aan de
bovenzijde bevestigen
E78828
WAARSCHUWING
Bevestig de veiligheidsgordel aan de
bovenzijde aan geen ander punt dan
aan het verankeringspunt dat
hiervoor is bestemd.
Geleid de gordel naar het
verankeringspunt. Bevestig de
veiligheidsgordel volgens de instructies van
de fabrikant.
WAARSCHUWINGEN
Zorg ervoor dat de veiligheidsriem
aan de bovenzijde niet doorhangt of
gedraaid is en goed op het
verankeringspunt is bevestigd.
Controleer of de rugleuning van de
zitplaats achterin stevig vastzit en
goed is vergrendeld.
KINDERSLOTEN
WAARSCHUWING
Wanneer de kindersloten in werking
zijn gesteld, kunnen de portieren niet
van binnenuit worden geopend.
E112197
Linkerzijde
Draai linksom om te vergrendelen en
rechtsom om te ontgrendelen.
Rechterzijde
Draai rechtsom om te vergrendelen en
linksom om te ontgrendelen.
23
Veiligheidsuitrusting voor kinderen
WERKING
Airbags
WAARSCHUWINGEN
Wijzig de voorzijde van de wagen op
geen enkele wijze. Dit zou nadelige
gevolgen voor het ontvouwen van de
airbags kunnen hebben.
Oorspronkelijke tekst volgens ECE
R94.01: Extreme Hazard! Do not use
a rearward facing child restraint on
a seat protected by an airbag in front of it!
Draag een veiligheidsgordel en houd
voldoende afstand tussen uzelf en
het stuurwiel. Alleen wanneer de
veiligheidsgordel correct wordt gedragen,
kan deze u in een zodanige positie houden
dat de airbag optimaal kan functioneren.
Zie De juiste zitpositie innemen
(bladzijde 95).
Laat reparaties aan het stuurwiel, de
stuurkolom, stoelen, airbags en
veiligheidsgordel uitvoeren door een
goed opgeleide monteur.
Houd de gebieden voor de airbags
vrij. Breng niets aan op of over de
panelen van de airbags.
Steek geen scherpe voorwerpen in
gebieden waar airbags zijn
gemonteerd. Dit zou de airbags
kunnen beschadigen en nadelige gevolgen
kunnen hebben voor het ontvouwen.
Gebruik stoelhoezen die zijn
ontworpen voor stoelen met
zij-airbags. Laat deze aanbrengen
door een goed opgeleide monteur.
N.B.: Het opblazen van een airbag gaat
gepaard met een luide knal en u ziet een
onschadelijke, poederachtige stofwolk. Dit
is normaal.
N.B.: Reinig de panelen van de airbags met
een vochtige doek.
Front-airbags aan bestuurders- en
passagierszijde
E74302
De frontairbags treden in werking bij zware
frontale aanrijdingen of bij aanrijdingen
binnen een hoek van maximaal 30 graden
van links of van rechts. De airbags worden
in enkele milliseconden opgeblazen en
stromen weer leeg zodra zij in contact
komen met de lichamen van de
inzittenden, waardoor de voorwaartse
beweging wordt opgevangen. Bij lichte
aanrijdingen, het over de kop slaan van de
auto of bij aanrijdingen van opzij of van
achteren worden de frontairbags niet
geactiveerd.
Zijairbags
E72658
24
Bescherming van inzittenden
De zijairbags bevinden zich in de zijkant van
de rugleuningen van de voorstoelen. Een
label op de rugleuning geeft aan dat uw
auto is uitgerust met zijairbags.
De zijairbags worden geactiveerd bij zware
zijdelingse aanrijdingen. Alleen de airbag
aan de zijde van de aanrijding wordt
geactiveerd. De airbags worden in enkele
milliseconden opgeblazen en stromen
weer leeg zodra zij in contact komen met
de lichamen van de inzittenden, waardoor
zij bescherming bieden aan de omgeving
van borst en schouder. Bij lichte
aanrijdingen van opzij, het over de kop
slaan van de auto, aanrijdingen van voren
of van achteren worden de zijairbags niet
geactiveerd.
Side curtains
E75004
Achter de bekledingspanelen boven de
voorste en achterste zijruiten zijn side
curtains aangebracht. Opschriften in reliëf
op de B-stijlen geven aan dat de wagen is
uitgerust met side curtains.
De side curtains worden geactiveerd bij
zware zijdelingse aanrijdingen. Alleen de
airbag aan de zijde van de aanrijding wordt
geactiveerd. De airbag wordt in enkele
milliseconden opgeblazen en stroomt weer
leeg zodra hij in contact komt met het
lichaam van de inzittende, waardoor hij
bescherming biedt aan het hoofd. Bij lichte
zijdelingse aanrijdingen, frontale
aanrijdingen, aanrijdingen van achteren of
het over de kop slaan van de auto worden
de side curtains niet geactiveerd.
Veiligheidsgordels
WAARSCHUWINGEN
Draag een veiligheidsgordel en houd
voldoende afstand tussen uzelf en
het stuurwiel. Alleen wanneer u de
veiligheidsgordel op de juiste wijze draagt,
kan deze u op uw plaats houden en zijn
maximale bescherming bieden. Zie De
juiste zitpositie innemen (bladzijde 95).
Gebruik een veiligheidsgordel nooit
voor meer dan een persoon.
Gebruik voor iedere stoel het juiste
gordelslot.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordel
niet slap of gedraaid zit.
Draag geen dikke kleding. De
veiligheidsgordels bieden optimaal
bescherming wanneer ze
nauwsluitend worden gedragen.
Leg de schoudergordel over het
midden van de schouder en leg de
heupgordel strak over uw heupen.
De veiligheidsgordelsluitingen van de
bestuurdersstoel en de passagiersstoel zijn
uitgerust met een gordelspanner. De
gordelspanners hebben een lagere
activeringsdrempel dan de airbags. Bij
lichte aanrijdingen is het mogelijk dat
alleen de gordelspanners worden
geactiveerd.
25
Bescherming van inzittenden
Status na aanrijding
WAARSCHUWING
Veiligheidsgordels die zijn belast ten
gevolge van een aanrijding moeten
worden vervangen en de
verankeringen worden gecontroleerd. Deze
werkzaamheden moeten door een correct
hiertoe opgeleide monteur worden
uitgevoerd.
VEILIGHEIDSGORDELS
VASTMAKEN
WAARSCHUWING
Steek de slottong in het gordelslot
tot een zachte klik hoorbaar is.
Wanneer de veiligheidsgordel niet
correct is bevestigd, hoort u geen klik.
E74124
E85817
Trek de veiligheidsgordel gelijkmatig uit.
De veiligheidsgordel kan blokkeren
wanneer deze te snel wordt uitgetrokken
of wanneer de wagen op een helling staat.
Druk op de rode knop om de
veiligheidsgordel te ontgrendelen. Laat
hem volledig en geheel oprollen.
HOOGTE VAN
VEILIGHEIDSGORDELS
AFSTELLEN
E87511
26
Bescherming van inzittenden
N.B.: Door het stelmechanisme iets in te
drukken terwijl u de knop indrukt komt het
verstelmechanisme makkelijker los.
Druk voor het hoger of lager stellen de
vergrendelknop op het verstelmechanisme
in en beweeg deze zonodig.
WAARSCHUWINGSSIGNAAL
VEILIGHEIDSGORDEL
WAARSCHUWING
Het veiligheidssysteem voor
inzittenden biedt alleen optimale
veiligheid wanneer u de
veiligheidsgordel correct gebruikt.
De lamp van het
herinneringssysteem gaat
branden en er klinkt een
akoestisch signaal wanneer de
veiligheidsgordel van de voorstoel aan
bestuurders- of passagierszijde niet is
omgedaan en de auto sneller rijdt dan een
relatief lage snelheid. De lamp gaat tevens
branden wanneer de veiligheidsgordel van
de voorstoel aan bestuurders- of
passagierszijde niet is omgedaan als met
de auto wordt gereden. Het akoestisch
signaal wordt na vijf minuten
uitgeschakeld, maar de lamp van het
herinneringssysteem blijft branden tot de
veiligheidsgordel van de voorstoel aan
bestuurders- of passagierszijde is
omgedaan.
Herinneringssysteem uitschakelen
Neem contact op met uw Ford dealer.
GEBRUIK VAN
VEILIGHEIDSGORDELS
TIJDENS ZWANGERSCHAP
E68587
WAARSCHUWING
Breng de veiligheidsgordel voor uw
eigen veiligheid, maar ook voor dat
van uw ongeboren kind op correcte
wijze aan. Draag niet alleen de heupgordel
of de schoudergordel.
De heupgordel moet comfortabel over de
heupen liggen aan de onderzijde van uw
zwangere buik. Leg de schoudergordel
tussen uw borsten, boven en aan de zijkant
van uw zwangere buik.
PASSAGIERSAIRBAG
UITSCHAKELEN
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat de airbag aan
passagierszijde is uitgeschakeld
wanneer u een kinderzitje
achterwaarts op de passagiersstoel voorin
plaatst.
27
Bescherming van inzittenden
E71313
Schakelaar voor airbag aan
passagierszijde monteren
WAARSCHUWING
Wanneer u een kinderzitje op een
stoel moet plaatsen, waarvoor zich
een operationele airbag bevindt, laat
dan een schakelaar monteren waarmee
de airbag aan passagierszijde kan worden
uitgeschakeld. Raadpleeg uw dealer voor
meer informatie.
N.B.: De sleutelschakelaar wordt in het
handschoenenkastje gemonteerd en op het
instrumentenpaneel wordt een
controlelamp aangebracht.
Wanneer de controlelamp van de airbag
tijdens het rijden gaat branden of
knipperen, duidt dit op een storing. Zie
Waarschuwings- en indicatielampen
(bladzijde 67). Verwijder het kinderzitje en
laat het systeem onmiddellijk controleren.
Airbag aan passagierszijde
uitschakelen
A B
E71312
UitgeschakeldA
IngeschakeldB
Zet de schakelaar in stand A.
Controleer bij het aanzetten van het
contact, of de controlelamp airbag aan
passagierszijde uitgeschakeld gaat
branden.
Airbag aan passagierszijde
inschakelen
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat de airbag aan de
passagierszijde is ingeschakeld
wanneer zich geen kinderzitje op de
passagiersstoel voorin bevindt.
Zet de schakelaar in stand B.
28
Bescherming van inzittenden
ALGEMENE INFORMATIE
OVER RADIOFREQUENTIES
LET OP
De radiofrequentie van de
afstandsbediening kan ook worden
gebruikt door andere zenders met een
klein bereik (bijvoorbeeld zendamateurs,
medische apparatuur, draadloze
hoofdtelefoons, afstandsbedieningen en
alarmsystemen). Wanneer de frequenties
worden gestoord, kunt u geen gebruik meer
maken van uw afstandsbediening. De
portieren kunt u met de sleutel
vergrendelen en ontgrendelen.
Controleer of uw auto vergrendeld is
voordat u deze onbeheerd achterlaat.
Hierdoor worden eventuele
frequentieblokkeringen voorkomen.
N.B.: U kunt de portieren ontgrendelen
wanneer u de toetsen op de
afstandsbediening per ongeluk indrukt.
Het bereik tussen uw afstandsbediening
en uw auto is afhankelijk van de omgeving.
PROGRAMMEREN VAN DE
AFSTANDSBEDIENING
U kunt maximaal acht
afstandsbedieningen voor uw auto
programmeren (inclusief die met uw auto
werd meegeleverd). Vraag uw dealer om
instructies.
BATTERIJ VAN
AFSTANDSBEDIENING
VERVANGEN
E107998
Zorg dat u oude batterijen op
milieuvriendelijke wijze weggooit.
Zoek advies m.b.t. de plaatselijke
regels m.b.t. recycling.
1
2
E78284
1. Schuif het ontgrendelplaatje in de
richting van de pijl.
2. Verwijder de sleutelbaard.
E105064
3
3. Draai de schroevendraaier in de
afgebeelde richting om de twee
huishelften van de afstandsbediening
van elkaar te scheiden.
LET OP
Raak de batterijcontacten of de
printplaat niet met de
schroevendraaier aan.
4. Maak de batterij voorzichtig met de
schroevendraaier los.
5. Breng een nieuwe batterij (3V CR
2032) aan met de + naar beneden
gekeerd.
29
Sleutels en afstandsbediening
6. Zet de twee huishelften van de
afstandsbediening op elkaar vast.
7. Breng het sleutelblad aan.
30
Sleutels en afstandsbediening
VERGRENDELEN EN
ONTGRENDELEN
Centrale vergrendeling
U kunt de portieren alleen centraal
vergrendelen wanneer alle portieren zijn
gesloten.
N.B.: Het bestuurdersportier kan met de
sleutel worden ontgrendeld. Hiervan moet
gebruik worden gemaakt wanneer de
afstandsbediening niet werkt.
Dubbel vergrendelen
WAARSCHUWING
Schakel de dubbele vergrendeling
niet in wanneer zich personen of
dieren in de auto bevinden. Wanneer
de dubbele vergrendeling is ingeschakeld
kunnen de portieren niet van binnenuit
worden ontgrendeld.
E71961
Dubbele vergrendeling is een voorziening
tegen diefstal die voorkomt dat personen
de portieren van binnenuit kunnen
ontgrendelen. Alleen wanneer alle
portieren zijn gesloten kunnen deze dubbel
worden vergrendeld.
Bevestiging van het vergrendelen
en ontgrendelen
Wanneer u de portieren ontgrendelt,
knipperen de richtingaanwijzers eenmaal.
Wanneer u de portieren vergrendelt,
knipperen de richtingaanwijzers tweemaal.
N.B.: De richtingaanwijzers knipperen
tweemaal wanneer u het centraal
vergrendelingssysteem inschakelt. Wanneer
u de vergrendelingstoets op de
afstandsbediening een tweede keer indrukt
of de sleutel een tweede keer omdraait om
de dubbele vergrendeling te activeren,
knipperen de richtingaanwijzers niet
opnieuw.
Portieren met de sleutel
vergrendelen en ontgrendelen
Draai de bovenzijde van de sleutel richting
de voorzijde van de auto om het portier te
vergrendelen. Draai de bovenzijde van de
sleutel richting de achterzijde van de auto
om het portier te ontgrendelen.
Portieren met de sleutel dubbel
vergrendelen
Draai de sleutel tweemaal binnen drie
seconden in de stand vergrendelen om de
portieren dubbel te vergrendelen.
31
Sloten
Portieren en achterklep
vergrendelen en ontgrendelen met
de afstandsbediening
E87379
ABC
OntgrendelenA
VergrendelenB
Bagageruimte ontgrendelenC
Portieren en achterklep vergrendelen
met de afstandsbediening
Druk toets B eenmaal in.
Portieren en achterklep dubbel
vergrendelen met de
afstandsbediening
Druk toets B tweemaal binnen drie
seconden in.
De portieren van binnenuit
vergrendelen en ontgrendelen
Bestuurdersportier
A
B
E99606
Alle portieren vergrendelenA
Alle portieren ontgrendelenB
Passagiersportieren voor en achter
E99607
Druk om de passagiersportieren voor en
achter afzonderlijk te vergrendelen op
toets en sluit het portier bij het verlaten
van de auto.
32
Sloten
Kofferdeksel/ achterklep
Achterklep openen
E139497
B
A
Primaire achterklepA
Bovenste achterklepB
Primaire achterklep openen met de
afstandsbediening
Druk toets C op de afstandsbediening
tweemaal binnen drie seconden in.
Bovenste achterklep openen met de
afstandsbediening
Houd knop C van de afstandsbediening
ingedrukt.
De kofferdeksel/ achterklep sluiten
Bovenste achterklep
E99410
Primaire achterklep
E99470
Automatisch opnieuw
vergrendelen
De portieren worden automatisch opnieuw
vergrendeld wanneer u niet binnen 45
seconden na het ontgrendelen met de
afstandsbediening een portier opent. De
portieren worden vergrendeld en de
alarminstallatie keert terug in de vorige
stand.
33
Sloten
Ontgrendelfunctie opnieuw
programmeren
N.B.: Wanneer u de ontgrendeltoets indrukt
worden alle portieren ontgrendeld of
worden alleen het bestuurdersportier en het
kofferdeksel ontgrendeld. Door opnieuw op
de ontgrendeltoets te drukken worden alle
portieren ontgrendeld.
Houd de ontgrendel- en vergrendeltoets
op de afstandsbediening minimaal vier
seconden tegelijkertijd ingedrukt bij
uitgeschakeld contact. De
richtingaanwijzers knipperen tweemaal
om de wijziging te bevestigen. Zie
Programmeren van de
afstandsbediening (bladzijde 29).
Herhaal de procedure om de
oorspronkelijke ontgrendelfunctie in te
schakelen.
SLEUTELLOZE TOEGANG
Algemene informatie
WAARSCHUWING
Het keyless entry systeem werkt
misschien niet wanneer de sleutel
zich dicht bij metalen voorwerpen of
elektronische apparaten, zoals mobiele
telefoons, bevindt.
N.B.: Als er binnen een kort tijdsbestek
herhaaldelijk aan de portierkrukken wordt
getrokken zonder dat er een geldige passive
key aanwezig is, wordt het systeem
gedurende 30 seconden geblokkeerd.
Het passive entry systeem werkt niet
indien:
De frequenties van de passive key
worden verstoord.
De batterij in de passive key leeg is.
N.B.: Wanneer het passive entry systeem
niet werkt, moet u voor het vergrendelen en
ontgrendelen van uw wagen de sleutelbaard
gebruiken.
Het keyless entry systeem maakt het
gebruik van een sleutel of
afstandsbediening overbodig.
E78276
Voor het passief vergrendelen en
ontgrendelen is een geldige passive key
nodig die zich in de omgeving van een van
de drie externe detectiezones bevindt.
Deze zones bevinden zich op ongeveer
anderhalve meter afstand van de
portierkrukken aan bestuurders- en
passagierszijde en de achterklep.
Passive key
De wagen kan met de passive key worden
ontgrendeld en vergrendeld. De passieve
key kan tevens als afstandsbediening
worden gebruikt. Zie Vergrendelen en
ontgrendelen (bladzijde 31).
34
Sloten
Auto vergrendelen
E87384
WAARSCHUWING
De wagen wordt niet automatisch
vergrendeld. Indien er geen
vergrendelknop wordt ingedrukt blijft
de auto ontgrendeld.
Op ieder voorportier zijn
vergrendelknoppen aangebracht.
Activeren van centraal
vergrendelingssysteem en alarminstallatie:
Druk een vergrendeltoets eenmaal in.
Dubbele vergrendeling, alarminstallatie en
interieursensoren activeren:
Druk een vergrendeltoets tweemaal
binnen drie seconden in.
N.B.: Eenmaal geactiveerd, blijft de wagen
gedurende drie seconden vergrendeld.
Hierdoor is het mogelijk een portierkruk uit
te trekken om te controleren of de auto is
vergrendeld. Na de vertragingsperiode
kunnen de portieren weer worden
ontgrendeld, op voorwaarde dat de passive
key zich binnen het detectiegebied bevindt.
Kofferdeksel/ achterklep
N.B.: Als de passive key zich in de
bagageruimte bevindt, kan de kofferdeksel/
achterklep niet worden gesloten en komt
deze weer omhoog.
N.B.: Indien zich een tweede geldige passive
key binnen het detectiegebied van de
kofferdeksel/ achterklep bevindt, kan de
bagageruimte niet worden afgesloten.
Auto ontgrendelen
N.B.: Indien de wagen langer dan drie dagen
niet wordt ontgrendeld, schakelt het key
free systeem over op een energiebesparende
modus. Hierdoor wordt voorkomen dat de
accu leegraakt. Wanneer de auto in deze
modus wordt ontgrendeld kan de reactietijd
enigszins langer zijn dan normaal. Nadat de
auto na eenmaal is ontgrendeld, wordt de
energiebesparende modus uitgeschakeld.
E78278
Trek een van de portierkrukken of de
hendel van de kofferdeksel/ achterklep uit.
N.B.: De passive key moet zich binnen het
detectiegebied van dat portier bevinden.
Een lang lichtsignaal van de
richtingaanwijzers geeft aan dat alle
portieren, de bagageruimte en de
tankvulklep zijn ontgrendeld en dat de
alarminstallatie is uitgeschakeld.
35
Sloten
Alleen bestuurdersportier
ontgrendelen
Indien de ontgrendelfunctie opnieuw is
geprogrammeerd zodat alleen het
bestuurdersportier wordt ontgrendeld (
Zie Programmeren van de
afstandsbediening (bladzijde 29). ), let
dan op het volgende:
Als het bestuurdersportier als eerste wordt
geopend blijven de andere portieren en de
bagageruimte vergrendeld. Alle andere
portieren kunnen vanuit het interieur
worden ontgrendeld door gebruik te maken
van de toets naast de portierkruk op het
bestuurdersportier. De portieren kunnen
afzonderlijk worden ontgrendeld door
vanuit het interieur de portierkruk van het
betreffende portier uit te trekken.
Als het portier aan passagierszijde of een
van de achterportieren als eerste wordt
geopend, worden alle portieren en het
bagagecompartiment ontgrendeld.
Uitgeschakelde sleutels
In de wagen achtergebleven sleutels
worden uitgeschakeld bij het vergrendelen
van de wagen.
Een uitgeschakelde sleutel kan niet meer
worden gebruikt voor het aanzetten van
het contact of het starten van de motor.
Om deze passive keys opnieuw te kunnen
gebruiken moeten ze opnieuw worden
geactiveerd.
Ontgrendel de wagen met behulp van een
passive key of de afstandsbediening om
al uw passive keys te activeren.
Bij het aanzetten van het contact of
wanneer de motor met een geldige sleutel
wordt gestart worden alle passive keys
worden geactiveerd.
Portieren met de sleutelbaard
vergrendelen en ontgrendelen
1
2
E78284
1. Duw de ontgrendelschuif in de richting
van de pijl en trek de sleutelbaard met
de duim naar buiten.
2. Verwijder de sleutelbaard en steek hem
in het slot.
CENTRALE VERGRENDELING
U kunt ook bij afgezet contact de elektrisch
bedienbare ruiten bedienen met behulp
van de functie integraal openen en sluiten.
N.B.: Het integraal sluiten werkt alleen als
het geheugen voor elke ruit afzonderlijk
correct is ingesteld. Zie Elektrisch
bedienbare ruiten (bladzijde 62).
36
Sloten
Comfortontgrendeling
E71955
Druk, om alle ruiten te openen, op de
ontgrendel toets en houd deze minstens
drie seconden ingedrukt. Druk nogmaals
op de vergrendel of de ontgrendel toets
om het openen te onderbreken.
Comfortvergrendeling
WAARSCHUWING
Let altijd op bij het integraal sluiten.
Druk in een noodsituatie op de knop
op het bestuurdersportier om de
beweging te stoppen.
N.B.: Het integraal sluiten kan worden
geactiveerd met behulp van de toets op de
kruk op het bestuurdersportier. Integraal
openen en sluiten kan ook worden
geactiveerd met de toetsen op de passive
key.
E99679
E87384
Druk om alle ruiten te sluiten op de
vergrendeltoets en houd deze minstens
twee seconden ingedrukt. Tijdens het
integraal sluiten is de antiklemfunctie
geactiveerd.
37
Sloten
WERKING
Het immobilisatiesysteem is een
diefstalbeveiligingssysteem dat voorkomt
dat iemand de motor van uw auto met een
onjuist gecodeerde sleutel kan starten.
GECODEERDE SLEUTELS
N.B.: Dek uw sleutels niet met metalen
voorwerpen af. Hierdoor kan de ontvanger
uw sleutel niet herkennen als geldige sleutel.
N.B.: Wanneer u een sleutel bent verloren,
laat dan de code bij al uw overige sleutels
wissen. Raadpleeg uw dealer voor meer
informatie. Laat de vervangingssleutels
samen met uw overige sleutels opnieuw
coderen.
Wanneer u een sleutel verliest, kunt u bij
uw Ford dealer een vervangingssleutel
verkrijgen. Geef, indien mogelijk, uw dealer
het sleutelnummer door, dat op het plaatje
staat dat met de originele sleutels is
geleverd. U kunt ook extra sleutels bij uw
Ford dealer verkrijgen.
IMMOBILISATIESYSTEEM
INSCHAKELEN
Korte tijd nadat u het contact hebt afgezet
wordt het immobilisatiesysteem
automatisch ingeschakeld.
IMMOBILISATIESYSTEEM
UITSCHAKELEN
Het immobilisatiesysteem wordt
automatisch uitgeschakeld bij het met een
correct gecodeerde sleutel aanzetten van
het contact.
De controlelamp in de instrumentengroep
brandt ongeveer drie seconden en gaat
vervolgens uit. Wanneer de controlelamp
langer dan een minuut blijft branden of
knipperen en vervolgens met
onregelmatige intervallen gaat branden,
dan is uw sleutel niet herkend. Neem de
sleutel uit het slot en probeer het
nogmaals.
Wanneer u de motor met een correct
gecodeerde sleutel niet kunt starten, duidt
dit op een storing. Laat het
immobilisatiesysteem onmiddellijk
controleren.
38
Motorstartblokkering
ALARM INSCHAKELEN
Het systeem wordt geactiveerd zodra de
auto is vergrendeld en beschermt uw auto
tegen indringers die trachten de portieren,
de motorkap of het bagagecompartiment
te openen of de audio-installatie te
verwijderen.
Wanneer door onbevoegden een portier,
de bagageruimte of de motorkap wordt
geopend, klinkt het alarmsignaal 30
seconden. De
waarschuwingsknipperlichten knipperen
vijf minuten.
Bij elke poging de auto zonder een geldige
sleutel te starten of om de audio-installatie
te verwijderen gaat het alarm opnieuw af.
Automatische vertraging van het
inschakelen
De vertraging van 20 seconden treedt in
werking zodra de motorkap, de
bagageruimte en alle portieren gesloten
zijn.
Interieursensoren
E71401
WAARSCHUWING
Dit systeem kan alleen correct
functioneren wanneer alle ruiten
volledig zijn gesloten. Bovendien
mogen de sensoren in de
interieurverlichting niet zijn afgedekt. Het
systeem moet niet worden geactiveerd
indien zich personen, dieren of andere
bewegende voorwerpen in de auto
bevinden.
Dit systeem beschermt uw auto tegen
indringers door elke beweging in de auto
met behulp van sensoren te registreren.
Bij het onbevoegd binnendringen in het
interieur wordt het alarm op dezelfde wijze
geactiveerd als het anti-diefstalsysteem.
De sensoren bevinden zich in de unit van
de interieurverlichting.
Alle landen behalve Groot Brittannië
en Ierland
De bewegingssensor in het interieur wordt
tegelijk met de dubbele vergrendeling
ingeschakeld.
Alleen Groot Brittannië en Ierland
De bewegingssensor in het interieur wordt
tegelijk met de centrale vergrendeling
ingeschakeld.
Druk op de schakelaar naast de portierkruk
aan bestuurderszijde om de
interieursensoren te deactiveren.
ALARM UITSCHAKELEN
Het systeem kan te allen tijde worden
uitgeschakeld (zelfs wanneer het alarm
afgaat) door de auto van buitenaf te
ontgrendelen.
Het systeem wordt in de volgende gevallen
gedeactiveerd:
Wanneer een geldige passive key zich
binnen het detectiebereik bevindt;
Wanneer de ontgrendelknop op de
afstandsbediening wordt ingedrukt;
Wanneer een geldige passive key zich
in het interieur bevindt en het
koppelingspedaal (handgeschakelde
versnellingsbak) of het rempedaal
(automatische transmissie) wordt
ingetrapt.
Wanneer de sleutelbaard in de
sleutelhouder wordt gestoken.
39
Alarm
Het systeem voor de achterklep wordt in
de volgende gevallen gedeactiveerd:
Wanneer een geldige passive key zich
binnen het detectiebereik bevindt;
Wanneer de ontgrendelknop van de
achterklep wordt ingedrukt.
Alleen Groot Brittannië en Ierland
Wanneer de auto wordt ontgrendeld met
behulp van de sleutelbaard, klinkt
gedurende 12 seconden een akoestisch
waarschuwingssignaal wanneer het
bestuurdersportier wordt geopend.
Gedurende deze periode wordt de
alarminstallatie uitgeschakeld.
40
Alarm
STUURWIEL AFSTELLEN
WAARSCHUWING
Verstel nooit het stuurwiel als de
auto in beweging is.
N.B.: Controleer of u in de juiste positie zit.
Zie De juiste zitpositie innemen (bladzijde
95).
1
2
2
E95178
3
E95179
WAARSCHUWING
Duw de ontgrendelingshendel
helemaal op zijn plaats wanneer u
deze weer in de oude stand zet.
AUDIOBEDIENING
Kies de radio, CD of cassette modus op de
audio-installatie.
De volgende functies kunnen met de
afstandsbediening worden bediend:
Volume
E78046
Hoger volume: druk op de bovenste toets
op de achterzijde van de
afstandsbediening.
Minder volume: druk op de onderste toets
op de achterzijde van de
afstandsbediening.
41
Stuurwiel
Seek (zoekfunctie)
E78047
Beweeg de hendel naar boven of naar
beneden:
In de radio modus wordt het
eerstvolgende radiostation op een
hogere of lagere frequentie opgezocht.
In de CD modus wordt het volgende
of het vorige nummer gekozen.
Modus
E78048
Druk kort op de toets aan de zijkant:
In de radio modus wordt het volgende
in het geheugen opgeslagen
radiostation opgezocht.
In de CD modus wordt de volgende CD
gekozen wanneer een CD-wisselaar is
gemonteerd.
In alle modi om een verkeersbericht
te onderbreken.
Druk de toets aan de zijkant in en houd
deze ingedrukt:
In de radio modus om van golflengte
te veranderen.
SPRAAKSTURING
E78049
Druk, om de spraakbesturing in of uit te
schakelen, op de toets aan de bovenzijde.
Voor meer informatie Zie Spraaksturing
(bladzijde 218).
42
Stuurwiel
VOORRUITWISSERS
E71012
A
B
C
D
Eenmalig wissenA
Wissen met intervallen of
automatisch wissen
B
Normale wissnelheidC
Hoge wissnelheidD
Wissen met intervallen
E71013
C
A
B
Wissen met lange intervallenA
Wissen met intervallenB
Wissen met korte intervallenC
Automatisch ruitenwissersysteem
Sommige uitvoeringen zonder een
automatisch ruitenwissersysteem zijn
uitgerust met een snelheidsafhankelijk
ruitenwissersysteem voor de voorruit.
Wanneer de auto tot loopsnelheid of tot
stilstand wordt gebracht, wordt de
ruitenwissersnelheid automatisch naar de
volgende lagere snelheid teruggebracht.
Wanneer de auto in snelheid toeneemt,
keert de ruitenwissersnelheid terug naar
de met de hand gekozen instelling.
Wanneer de ruitenwisserhendel wordt
bediend terwijl het systeem is ingeschakel,
wordt het systeem uitgeschakeld.
Indien de auto opnieuw in snelheid mindert
of tot stilstand wordt gebracht, wordt het
systeem opnieuw geactiveerd.
AUTOMATISCH IN- EN
UITSCHAKELENDE
RUITENWISSERS
LET OP
Schakel de automatische wisfunctie
niet bij droog weer in. De regensensor
is bijzonder gevoelig en de
ruitenwissers kunnen in werking treden
indien de voorruit met vuil, mist of vliegen
in aanraking komt.
Vervang de ruitenwisserbladen zodra
deze strepen water en vuil op de
voorruit achterlaten. Als de
ruitenwisserbladen niet worden vervangen,
blijft de regensensor continu water op de
voorruit waarnemen. Dit heeft tot gevolg
dat de ruitenwissers in werking treden
terwijl het grootste deel van de voorruit
droog is.
Zorg bij vorst dat de voorruit volledig
is ontdooit voordat u de automatische
wisfunctie selecteert.
43
Ruitenwissers en ruitensproeiers
LET OP
Schakel de automatische wisfunctie
uit voordat u een wasstraat
binnenrijdt.
E71013
C
A
B
Lage gevoeligheidA
AanB
Hoge gevoeligheidC
Wanneer u de automatische wisfunctie
inschakelt, maken de ruitenwissers pas een
wisbeweging nadat water op de voorruit
is geregistreerd. De regensensor meet
daarna continu de hoeveelheid water op
de voorruit en zal de snelheid van de
ruitenwissers automatisch instellen.
Stel de gevoeligheid van de regensensor
met de draaiknop in. Bij een lage
gevoeligheid zullen de ruitenwissers in
werking treden wanneer de sensor een
grote hoeveelheid water op de voorruit
registreert. Bij een hoge gevoeligheid zullen
de ruitenwissers in werking treden wanneer
de sensor een kleine hoeveelheid water op
de voorruit registreert.
VOORRUITSPROEIERS
E71016
WAARSCHUWING
Schakel de ruitensproeiers niet
langer dan tien seconden achtereen
in; schakel de ruitensproeiers nooit
in als het reservoir leeg is.
Wanneer de knop op het uiteinde van de
hendel wordt ingedrukt worden zowel de
sproeiers als de ruitenwissers
ingeschakeld.
Na het loslaten van de knop of de hendel
blijven de ruitenwissers nog kortstondig in
werking.
ACHTERRUITWISSERS EN -
SPROEIERS
Wissen met intervallen
E71017
44
Ruitenwissers en ruitensproeiers
Beweeg de schakelaarhendel naar het
stuurwiel.
Wissen tijdens achteruitrijden
De achterruitwisser wordt automatisch
ingeschakeld wanneer de achteruit wordt
ingeschakeld als:
treedt deze automatisch in werking
wanneer de achteruit wordt
ingeschakeld,
de ruitenwisserhendel in de stand A,B,
C of D staat en
de voorruitwisser is ingeschakeld (in
de stand B).
De achterruitwisser volgt de interval van
de voorruitwissers (bij wissen met
intervallen of normale wissnelheid).
Ruitensproeier, achter
E71018
WAARSCHUWING
Schakel de ruitensproeiers niet
langer dan tien seconden achtereen
in; schakel de ruitensproeiers nooit
in als het reservoir leeg is.
Wanneer de hendel naar het stuurwiel
wordt getrokken treden zowel de sproeier
als de ruitenwissers in werking.
Zodra de wis/was cyclus is voltooid,
pauzeren de voorruitwissers en maken
vervolgens nog één wisslag om de ruit te
drogen.
Na het loslaten van de hendel blijven de
ruitenwissers nog kortstondig in werking.
KOPLAMPSPROEIERS
Bij ingeschakelde koplampen werken de
koplampsproeiers in combinatie met de
voorruitsproeiers.
N.B.: Om ervoor te zorgen de het
ruitensproeierreservoir te snel leegraakt,
werken de koplampsproeiers niet telkens
wanneer de voorruitsproeiers in werking
worden gesteld.
RUITENWISSERBLADEN
CONTROLEREN
E66644
Controleer met uw vingertoppen de rubber
randen van de ruitenwisserbladen op
oneffenheden.
Reinig de ruitenwisserbladen met een in
water gedrenkte, zachte spons.
45
Ruitenwissers en ruitensproeiers
RUITENWISSERBLADEN
VERVANGEN
Voorruitwisserbladen
LET OP
Zet om de ruitenwisserbladen te
vervangen de voorruitwissers in de
onderhoudsstand.
U kunt de onderhoudsstand in de
winter gebruiken om de
ruitenwisserbladen eenvoudiger te
kunnen bereiken om deze vrij te maken van
sneeuw en ijs. De voorruitwissers keren in
hun normale stand terug zodra u het
contact aanzet, u moet er dus voor zorgen
dat de voorruit geheel ontdooid is voordat
u het contact aanzet.
Onderhoudsstand
E85833
E99280
A
1. Zet de auto op contact.
2. Beweeg de ruitenwisserhendel naar
stand A en zet het contact uit wanneer
de ruitenwisserbladen de
onderhoudsstand hebben bereikt.
Ruitenwisserbladen vervangen
Zet de ruitenwissers in de
onderhoudsstand en trek de wisserarmen
omhoog.
1. Druk de lip in.
2. Verwijder het ruitenwisserblad.
N.B.: Zorg ervoor dat het ruitenwisserblad
goed op zijn plaats komt te zitten.
3. Aanbrengen geschiedt in omgekeerde
volgorde van verwijderen.
46
Ruitenwissers en ruitensproeiers
Achterruitwisserblad
1. Til de ruitenwisserarm op.
2
3
4
E86456
2. Draai het ruitenwisserblad onder een
rechte hoek op de ruitenwisserarm.
3. Maak het ruitenwisserblad los van de
wisserarm.
4. Verwijder het ruitenwisserblad.
N.B.: Zorg ervoor dat het ruitenwisserblad
goed op zijn plaats komt te zitten.
5. Aanbrengen geschiedt in omgekeerde
volgorde van verwijderen.
47
Ruitenwissers en ruitensproeiers
VERLICHTINGSBEDIENING
Standen van de lichtschakelaar
E71094 D
B CAF
E
Off (uit)A
Stads- en achterlichtenB
KoplampenC
VoormistlichtenD
AchtermistlichtenE
ParkeerlichtenF
Parkeerlichten
LET OP
Door langdurig gebruik van de
parkeerlichten wordt de accu
ontladen.
Schakel het contact uit.
Druk de lichtschakelaar in en draai hem in
stand F.
Grootlicht en dimlicht
E71095
Trek de hendel geheel naar het stuurwiel
toe om tussen grootlicht en dimlicht te
wisselen.
Lichtsignaal
Trek de schakelaarhendel naar het
stuurwiel toe.
Home safe verlichting
Schakel de verlichting uit en trek de
richtingaanwijzer naar het stuurwiel toe
om de koplampen in te schakelen. Er klinkt
kort een signaal. Bij een geopende deur
gaan de koplampen automatisch na drie
minuten uit, of 30 seconden nadat de
laatste deur is gesloten.
Wanneer alle deuren zijn gesloten en een
deur wordt binnen de 30 seconden
vertragingstijd weer geopend, start de
tijdschakeling van drie minuten opnieuw.
De home safe functie kan worden
uitgeschakeld door hetzij de
richtingaanwijzerhendel opnieuw naar het
stuurwiel te trekken of door het contact
AAN te zetten.
DAGRIJLICHT
De lampen gaan branden wanneer het
contact wordt ingeschakeld.
48
Verlichting
AUTOMATISCH IN- EN
UITSCHAKELENDE
VERLICHTING
WAARSCHUWING
Onder slechte
weersomstandigheden kan het nodig
zijn uw koplampen handmatig in te
schakelen.
N.B.: Wanneer u de automatisch
in-/uitschakelende verlichting hebt
ingeschakeld, kunt u alleen het grootlicht
inschakelen wanneer de functie de
koplampen heeft ingeschakeld.
E73840
Afhankelijk van de lichtsituatie worden de
koplampen automatisch in- en
uitgeschakeld.
VOORSTE MISTLAMPEN
E71096
WAARSCHUWING
Gebruik de mislampen alleen
wanneer het zicht ernstig wordt
belemmerd door mist, sneeuw of
regen.
N.B.: Wanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld, kunnen de mistlampen,
vóór, niet worden ingeschakeld.
MISTACHTERLICHTEN
E71097
WAARSCHUWING
Schakel de mistachterlichten niet in
bij regen of sneeuwval en wanneer
het zicht meer dan 50 meter
bedraagt.
49
Verlichting
N.B.: Wanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld, kunnen de
mistachterlichten niet worden ingeschakeld.
KOPLAMPHOOGTE
AFSTELLEN
N.B.: Uitvoeringen met Xenon koplampen
zijn uitgerust met automatische
hoogteregeling van de koplamplichtbundels.
E65990
U kunt de hoogte van de
koplamplichtbundels aanpassen aan de
belading van de auto.
Aanbevolen regelknopstanden
Regelknopstand
Gewicht in bagage-
ruimte1
Belading
AchterbankVoorstoelen
0--1-2
1-31-2
1,5Max.31-2
3Max.-1
1 Zie Voertuigidentificatieplaatje (bladzijde 179).
WAARSCHUWINGSKNIP-
PERLICHTEN
N.B.: Afhankelijk van de verkeerswetgeving
van het land waarin uw wagen
oorspronkelijk is gebouwd, knipperen de
waarschuwingsknipperlichten wanneer u
krachtig remt.
E71943
Positie van onderdeel: Zie In één
oogopslag (bladzijde 10).
50
Verlichting
ADAPTIEVE KOPLAMPEN
E72897
A
B
A
B
zonder AFSA
met AFSB
Het AFS stelt het dimlicht afhankelijk van
de richting en de snelheid van de wagen
af. Het verbetert het zicht tijdens het rijden
in het donker en helpt verblinding van
tegenliggers voorkomen.
De koplampen bewegen niet wanneer de
wagen stilstaat en het stuurwiel wordt
gedraaid. Om verblinding van tegemoet
komend verkeer te voorkomen draaien de
lampen alleen in de richting van de
passagierszijde.
Het systeem werkt niet bij stilstaande
wagen, wanneer de verlichting overdag of
de achteruitversnelling is ingeschakeld.
Draai de lichtschakelaar in stand C om het
AFS in te schakelen bij ingeschakelde
verlichting overdag. Zie
Verlichtingsbediening (bladzijde 48).
Bij storingen in het systeem verschijnt een
bericht op het informatiedisplay en
knippert de controlelamp van de
koplampen. Zie Infoberichten (bladzijde
78). De koplampen worden in een vaste
centrale stand of die van het dimlicht
gesteld. Laat het systeem zo snel mogelijk
controleren.
51
Verlichting
RICHTINGAANWIJZERS
E71098
N.B.: Beweeg de
richtingaanwijzerschakelaar even omhoog
of omlaag om de richtingaanwijzers
driemaal te laten knipperen.
INTERIEURVERLICHTING
Binnenverlichting
UitA
PortiercontactB
AanC
Wanneer u de schakelaar in stand B zet,
gaat de interieurverlichting branden
wanneer u een portier of het kofferdeksel
/ de achterklep ontgrendelt of opent.
Wanneer u het contact afzet, gaan de
leeslampen korte tijd later automatisch uit
om te voorkomen dat de accu leegraakt.
Zet het contact korte tijd aan om de
verlichting weer in te schakelen.
De binnenverlichting gaat ook branden
wanneer u het contact afzet. Het gaat
korte tijd later automatisch uit of wanneer
u de motor start of opnieuw start.
Wanneer u de schakelaar in stand C zet,
gaat de binnenverlichting branden. Deze
gaat korte tijd later automatisch uit om te
voorkomen dat de accu leegraakt. Zet het
contact korte tijd aan om de verlichting
weer in te schakelen.
Leeslampen
E71946
Wanneer u het contact afzet, gaan de
leeslampen korte tijd later automatisch uit
om te voorkomen dat de accu leegraakt.
Zet het contact korte tijd aan om de
verlichting weer in te schakelen.
52
Verlichting
Verlichting make-up spiegels
UitA
AanB
Wanneer u het contact afzet, gaat de
verlichting van de make-up spiegels korte
tijd later automatisch uit om te voorkomen
dat de accu leegraakt. Zet het contact
korte tijd aan om de verlichting weer in te
schakelen.
EEN KOPLAMP VERWIJDEREN
WAARSCHUWING
Laat Xenon gloeilampen door een
geschoolde monteur vervangen. Er
bestaat kans op een elektrische
schok.
1. Open de motorkap. Zie De motorkap
openen en sluiten (bladzijde 150).
2
3
E99388
2. Verwijder de schroef.
3. Verwijder het bekledingspaneel met
behulp van een geschikt werktuig.
4
E99389
4. Maak de klemmen los.
53
Verlichting
5
6
7
E99390
5. Trek de stekker los.
6. Maak de koplampsproeierslang los.
7. Verwijder de koplamp.
N.B.: Zorg er bij het monteren van de
koplamp voor dat deze volledig in de
klemmen voor de koplamp aangrijpt.
GLOEILAMPEN VERVANGEN
WAARSCHUWINGEN
Schakel de verlichting uit en zet het
contact af.
Laat de gloeilamp afkoelen voordat
u deze verwijdert.
Laat Xenon gloeilampen door een
geschoolde monteur vervangen. Er
bestaat kans op een elektrische
schok.
LET OP
Raak het glas van de gloeilamp niet
aan.
Breng alleen gloeilampen met het
juiste vermogen aan. Zie
Gloeilampentabel (bladzijde 60).
Koplampen
Richtingaanwijzer
1. Verwijder de koplamp. Zie Een
koplamp verwijderen (bladzijde 53).
E99482
3
2
2. Draai de lamphouder linksom en
verwijder deze.
3. Druk voorzichtig de gloeilamp in de
lamphouder en draai de gloeilamp
linksom. Verwijder de gloeilamp.
Grootlicht en dimlicht
N.B.: Verwijder de kappen om de
gloeilampen te kunnen bereiken.
1. Verwijder de koplamp. Zie Een
koplamp verwijderen (bladzijde 53).
3
2
E72260
54
Verlichting
2. Draai de lamphouder linksom en
verwijder deze.
3. Verwijder de gloeilamp.
Stadslicht
1. Verwijder de koplamp. Zie Een
koplamp verwijderen (bladzijde 53).
E99437
2 3
2. Verwijder het paneeltje.
3. Trek aan de lamphouder en verwijder
deze. Verwijder de gloeilamp.
Dagrijlichten
N.B.: Deze items kunnen niet worden
gerepareerd; raadpleeg a.u.b. uw dealer
wanneer deze defect raken.
E139892
Zijknipperlichten
1
E99397
1. Verwijder het paneeltje.
2
3
E99398
2. Maak de klem los.
3. Verwijder de gloeilamp en de
lamphouder. Verwijder de gloeilamp.
55
Verlichting
Instapverlichting
1
E72264
N.B.: Draai het spiegelglas zover mogelijk
naar binnen.
1. Steek een schroevendraaier in de
spleet tussen het spiegelhuis en het
spiegelglas maak de metalen klem los.
E72265
2
3
2. Verwijder het lamphuis.
3. Verwijder de gloeilamp.
Voormistlichten
12
3
E99405
N.B.: De gloeilamp van de mistlamp kan
niet uit de lamphouder worden verwijderd.
1. Verwijder de afdekking m.b.v. een
geschikt werktuig.
2. Verwijder de schroeven.
3. Verwijder het lamphuis.
4
E99406
5
4. Trek de stekker los.
56
Verlichting
5. Draai de lamphouder linksom en
verwijder deze.
Achtermistlichten
3
1
2
E107752
1. Verwijder voorzichtig de lamp.
2. Draai de lamphouder linksom en
verwijder deze.
3. Verwijder de gloeilamp.
Achterlichtunits
Richtingaanwijzer en achteruitrijlicht
1
E99407
1. Verwijder het bekledingspaneel.
A B
E99408
RichtingaanwijzerA
AchteruitrijlichtB
2. Trek de stekker los.
3. Draai de lamphouder linksom en
verwijder deze.
4. Verwijder de gloeilamp.
Achterlicht en remlamp
3
E99411
1. Verwijder het bekledingspaneel.
57
Verlichting
2
E99412
2. Verwijder de moer.
E99413
3. Druk voorzichtig de gloeilamp in de
lamphouder en draai de gloeilamp
linksom. Verwijder de gloeilamp.
Derde remlicht
N.B.: De LED verlichting kan niet worden
gerepareerd, raadpleeg bij defecten uw
dealer.
Kentekenplaatverlichting
3
2
1
E72789
1. Maak voorzichtig de klemveer los.
2. Verwijder het lamphuis.
3. Verwijder de gloeilamp.
Interieurverlichting
Uitvoeringen zonder interieursensoren
E99452
2
3
1
1. Werk de lamp voorzichtig los.
2. Draai de lamphouder linksom en
verwijder deze.
3. Verwijder de gloeilamp.
58
Verlichting
Uitvoeringen met interieursensoren
2
3
E72787
1. Werk voorzichtig de lamp los.
2. Verwijder het glas.
3. Verwijder de gloeilamp.
Leeslampen
Uitvoeringen zonder interieursensoren
E99453
2
3
1
1. Werk de lamp voorzichtig los.
2. Draai de lamphouder linksom en
verwijder deze.
3. Verwijder de gloeilamp.
Uitvoeringen met interieursensoren
22
1
E72786
1. Werk de lamp voorzichtig los.
2. Draai de lamphouder linksom en
verwijder deze.
E73939
3
3. Verwijder de gloeilamp.
Verlichting make up spiegel
E72785
59
Verlichting
1. Werk de lamp voorzichtig los.
2. Verwijder de gloeilamp.
Verlichting bagagecompartiment
E99429
1 2
1. Werk de lamp voorzichtig los.
2. Verwijder de gloeilamp.
GLOEILAMPENTABEL
Vermogen (watt)SpecificatieLampje
21H21WRichtingaanwijzer, voor
55H7Grootlicht
55H7Koplampen, dimlicht
5W5WZijknipperlicht
35H8Mistlamp, vóór
5W5WStadslicht
19PSY19WRichtingaanwijzer, achter
21/5W21/5WRemlicht en achterlicht
21P21WMistachterlicht
21P21WAchteruitrijlamp
1,41 x LED-paneelDerde remlicht
5W5WKentekenplaatverlichting
6W6WInterieurverlichting
60
Verlichting
ELEKTRISCH BEDIENBARE
RUITEN
WAARSCHUWING
Schakel de elektrisch bedienbare
ruiten niet in tenzij deze vrij zijn van
obstructies.
N.B.: Wanneer de ruiten gedurende korte
tijd vaak worden bediend kan het systeem
een bepaalde tijd buiten werking treden om
schade door oververhitting te voorkomen.
Zet het contact aan om de elektrisch
bedienbare ruiten te openen of te sluiten.
Integraal openen/sluiten
Met behulp van de functie integraal
openen en sluiten kunt u ook de elektrisch
bedienbare ruiten bij afgezet contact
bedienen. Zie Sloten (bladzijde 31).
Module portier bestuurderszijde
Met behulp van de schakelaars op het
bestuurdersportier kunt u alle ruiten
bedienen.
E70848
Ruiten automatisch openen en
sluiten
Druk de schakelaar tot het tweede
schakelpunt in of trek hem tot het tweede
schakelpunt omhoog en laat hem los. Druk
de schakelaar opnieuw in of trek hem
opnieuw omhoog om de beweging te
stoppen.
Veiligheidsschakelaar voor de
achterste ruiten
N.B.: U kunt altijd de ruiten achterin vanaf
het bestuurdersportier bedienen.
E70850
Met een schakelaar op het
bestuurdersportier kan de elektrische
bediening van de achterste ruiten worden
geblokkeerd.
Het lampje in de schakelaar gaat branden
en de lampjes in de schakelaars van de
achterste ruiten gaan uit wanneer de
blokkering is ingeschakeld.
Antiklemfunctie
WAARSCHUWING
Het onzorgvuldig sluiten van de
ruiten kan deze beschermingsfunctie
opheffen en verwonding tot gevolg
hebben.
62
Ruiten en spiegels
De ruit stopt automatisch tijdens het
sluiten en gaat een stukje terug wanneer
de ruit een obstakel tegenkomt.
Antiklemfunctie uitschakelen
LET OP
Wanneer u de ruit voor de derde keer
sluit, wordt de antiklemfunctie
uitgeschakeld. Controleer of er geen
obstakels in de weg zitten.
Om deze veiligheidsvoorziening uit te
schakelen wanneer er meer weerstand is,
bijvoorbeeld in de winter, gaat u als volgt
te werk:
1. Sluit de ruiten tweemaal tot aan de
weerstand en laat deze terugschuiven.
2. Sluit de ruit voor een derde keer tot
deze weerstand ondervindt. De
antiklemfunctie wordt uitgeschakeld
en u kunt de ruit niet meer automatisch
sluiten. De ruit zal de weerstand
overbruggen en u kunt de ruit volledig
sluiten.
3. Laat de ruit door een deskundige
controleren indien deze na de derde
poging niet sluit.
Geheugen van de elektrisch
bedienbare ruiten opnieuw
instellen
WAARSCHUWING
De antiklemfunctie wordt buiten
werking gesteld tot het geheugen
opnieuw is ingesteld.
Nadat de accukabels zijn losgenomen
moet het geheugen van elke ruit
afzonderlijk opnieuw worden ingesteld:
1. Trek de schakelaar omhoog en houd
hem in deze stand tot de ruit volledig
is gesloten.
2. Laat de schakelaar los.
3. Trek de schakelaar opnieuw langer dan
een seconde omhoog.
4. Druk de schakelaar in en houd hem
ingedrukt tot de ruit volledig is
geopend.
5. Laat de schakelaar los.
6. Trek de schakelaar omhoog en houd
hem in deze stand tot de ruit volledig
is gesloten.
7. Open de ruit en probeer hem
automatisch te sluiten.
8. Herhaal de procedure wanneer de ruit
niet automatisch sluit.
BUITENSPIEGELS
WAARSCHUWING
Vergis u niet in de afstand van
voorwerpen die u in deze
groothoekspiegel ziet. Voorwerpen
die u in deze spiegels ziet, zien er kleiner uit
en lijken verder weg te zijn dan in
werkelijkheid het geval is.
Handmatig inklapbare spiegels
Inklappen
Druk de spiegel in de richting van de
portierruit.
Uitklappen
Zorg ervoor dat de spiegel weer volledig
wordt vergrendeld wanneer u deze weer
in zijn oorspronkelijke stand terugzet.
63
Ruiten en spiegels
ELEKTRISCH VERSTELBARE
BUITENSPIEGELS
Linker spiegelA
Off (uit)B
Rechter spiegelC
Richtingen waarin de spiegel kan
worden gekanteld
E70847
De elektrisch bedienbare buitenspiegels
zijn voorzien van een verwarmingselement
dat het spiegelglas ontdooit en
ontwasemt. Zie Verwarmde ruiten en
spiegels (bladzijde 90).
Elektrisch inklapbare
buitenspiegels
N.B.: Wanneer de spiegels gedurende korte
tijd vaak worden bediend, kan het systeem
tijdelijk buiten bedrijf zijn om schade door
oververhitting te voorkomen.
N.B.: De schakelaar moet in de stand B
staan.
De elektrisch inklapbare spiegels werken
bij aangezet contact.
E122706
Druk op de toets om de spiegels in of uit te
klappen.
Wanneer nogmaals op de schakelaar
wordt gedrukt terwijl de spiegels in
beweging zijn, stoppen deze en keren in de
oorspronkelijke stand terug.
64
Ruiten en spiegels
AUTOMATISCH DIMMENDE
SPIEGEL
E71028
De automatisch dimmende
achteruitkijkspiegel voorkomt verblinding
door achteropkomend verkeer. Bij
ingeschakelde achteruitversnelling werkt
hij niet.
65
Ruiten en spiegels
METERS
E98738
A B C
E
D
ToerentellerA
KoelvloeistoftemperatuurmeterB
BrandstofpeilmeterC
SnelheidsmeterD
InformatiedisplayE
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Alle modelvarianten
Geeft de temperatuur van de koelvloeistof
aan. Bij normale bedrijfstemperatuur blijft
de naald in het centrale gedeelte.
LET OP
Start de motor niet voordat de
oorzaak voor de oververhitting is
verholpen.
66
Instrumentenpaneel
Wanneer de wijzer in het rode gebied komt,
is de motor oververhit. Zet de motor af, zet
het contact af en stel de oorzaak vast
zodra de motor is afgekoeld. Zie
Motorkoelvloeistof controleren
(bladzijde 156).
Brandstofpeilmeter
De pijl naast het symbool van de
benzinepomp duidt aan, aan welke zijde
zich de brandstofvulklep bevindt.
WAARSCHUWINGS- EN
INDICATIELAMPEN
De volgende waarschuwings- en
controlelampen gaan branden wanneer
het contact wordt aangezet:
Airbag
Oliedruk
ABS
Stabiliteitsregeling (ESP)
Motor
Niet goed gesloten portier(en)
Remsysteem
Vorst
Stuurbekrachtiging
Laadstroom
Indien een van deze waarschuwings- of
controlelampen niet gaat branden
wanneer het contact wordt aangezet, duidt
dit op een storing. Laat het systeem
onmiddellijk door een goed opgeleide en
vakkundige monteur controleren.
Controlelamp ABS
Als de controlelamp brandt
onder het rijden, dan duidt dit op
een storing. De normale
remwerking blijft gehandhaafd (zonder
ABS). Laat het systeem zo snel mogelijk
door een goed opgeleide en vakkundige
monteur controleren.
Controlelamp airbag
Als de controlelamp brandt
onder het rijden, dan duidt dit op
een storing. Laat het systeem
onmiddellijk door een goed opgeleide en
vakkundige monteur controleren.
Remsysteemlamp
De lamp gaat branden wanneer
de parkeerrem wordt
ingeschakeld.
WAARSCHUWING
Verlaag geleidelijk uw snelheid en
breng de auto tot stilstand zodra dit
veilig kan. Gebruik de remmen
voorzichtig.
Als de lamp tijdens het rijden gaat branden,
controleer dan of de parkeerrem niet is
ingeschakeld. Als de parkeerrem niet is
ingeschakeld, dan is er een storing
aanwezig. Laat het systeem onmiddellijk
door een goed opgeleide en vakkundige
monteur controleren.
Controlelamp automatische
snelheidsregeling
E71340
De controlelamp gaat branden
wanneer u een snelheid heeft
ingesteld met behulp van de
snelheidsregeling. Zie Gebruik maken
van snelheidsregeling (bladzijde 127).
67
Instrumentenpaneel
Richtingaanwijzers
Knippert bij ingeschakelde
richtingaanwijzers. Een
plotselinge toename van de
knipperfrequentie waarschuwt voor een
defecte gloeilamp. Zie Gloeilampen
vervangen (bladzijde 54).
Controlelamp niet goed gesloten
portieren
Deze lamp gaat branden
wanneer het contact wordt
aangezet en blijft branden als
een portier, de motorkap of de
bagageruimte niet goed is gesloten.
Controlelamp motor
Wanneer de lamp bij draaiende
motor brandt, duidt dit op een
storing. Wanneer deze tijdens
het rijden knippert, minder dan
onmiddellijk snelheid. Blijft de lamp
knipperen, vermijd dan snel optrekken en
krachtig afremmen. Laat het systeem
onmiddellijk door een goed opgeleide en
vakkundige monteur controleren.
LET OP
Als de controlelamp motor brandt in
combinatie met een bericht, laat het
systeem dan zo snel mogelijk
controleren.
Controlelamp mistlampen
De controlelamp gaat branden
wanneer u de mistlampen, vóór
inschakelt.
Controlelamp 'Vorst'
WAARSCHUWING
Ook wanneer de temperatuur tot
boven + 4 ºC stijgt, is dit nog geen
garantie dat de weg vrij is van
gevaren die door plotselinge
weersveranderingen kunnen ontstaan.
De lamp brandt oranje wanneer
de buitentemperatuur tussen 4
ºC en 1 ºC ligt. De lamp brandt
rood wanneer de temperatuur lager is dan
1 ºC.
Controlelamp voorgloeibougie
Zie (bladzijde 106).
Controlelamp koplampen
De controlelamp gaat branden
wanneer u het dimlicht van de
koplamp, de zijlichten of de
achterlichten inschakelt.
Controlelamp laadstroom
Als de controlelamp brandt
onder het rijden, dan duidt dit op
een storing. Schakel alle
onnodige stroomverbruikers uit. Laat het
systeem onmiddellijk door een goed
opgeleide en vakkundige monteur
controleren.
Controlelamp laag brandstofpeil
Wanneer deze lamp brandt, ga
dan zo spoedig mogelijk tanken.
68
Instrumentenpaneel
Controlelamp grootlicht
De controlelamp gaat branden
wanneer u het grootlicht
inschakelt. De lamp knippert
wanneer u een lichtsignaal geeft.
Berichtenindicator
De controlelamp gaat branden
wanneer een nieuw bericht is
opgeslagen in de
informatiedisplay. Zie Infoberichten
(bladzijde 78).
Controlelamp oliedruk
LET OP
Hervat uw reis niet wanneer de
controlelamp gaat branden terwijl het
peil correct is. Laat het systeem
onmiddellijk door een goed opgeleide en
vakkundige monteur controleren.
Wanneer de lamp na het starten
blijft branden of oplicht tijdens
het rijden, dan duidt dit op een
storing. Breng de auto tot stilstand zodra
dit veilig kan en zet de motor af. Controleer
het motoroliepeil. Zie Motorolie
controleren (bladzijde 155).
Controlelamp stuurbekrachtiging
De lamp gaat branden om een
storing van het
stuurbekrachtigingssysteem aan
te geven. De auto blijft bestuurbaar, maar
hiervoor is meer kracht vereist. Laat het
systeem zo snel mogelijk door een goed
opgeleide en vakkundige monteur
controleren.
Controlelamp mistachterlichten
De controlelamp gaat branden
wanneer u de mistachterlichten
inschakelt.
Herinneringssysteem
veiligheidsgordel
Zie Waarschuwingssignaal
veiligheidsgordel (bladzijde
27).
Controlelamp schakeling
De controlelamp brandt om aan
te geven dat schakelen naar een
hogere versnelling zuiniger is en
zorgt voor een lagere CO2-uitstoot. De
controlelamp brandt niet tijdens perioden
van hoge acceleraties, remmen of
intrappen van het koppelingspedaal.
Controlelamp stabiliteitsregeling
(ESP)
Wanneer het systeem tijdens het
rijden wordt geactiveerd,
knippert de lamp. Als na het
aanzetten van het contact de lamp niet
brandt of continu tijdens het rijden brandt,
duidt dit op een storing. Bij storingen
schakelt het systeem uit. Laat het systeem
zo snel mogelijk door een goed opgeleide
en vakkundige monteur controleren.
Wanneer u het ESP uitschakelt, gaat de
controlelamp branden. De lamp gaat uit
wanneer u het systeem weer inschakelt of
wanneer u het contact afzet.
69
Instrumentenpaneel
AKOESTISCHE
WAARSCHUWINGSSIGNALEN
EN -INDICATIES
Automatische transmissie
Indien de keuzehendel niet in de stand P
staat weerklinkt een akoestisch
waarschuwingssignaal wanneer het
bestuurdersportier wordt geopend.
Vorst
WAARSCHUWING
Ook wanneer de temperatuur tot
boven + 4 ºC stijgt, is dit nog geen
garantie dat de weg vrij is van
gevaren die door plotselinge
weersveranderingen kunnen ontstaan.
Een waarschuwingssignaal klinkt bij de
volgende weersomstandigheden:
+4ºC of lager. waarschuwing voor
bevriezing
0ºC of lager. gevaar van bevroren
wegdek.
Sleutel niet in auto
Uitvoeringen met keyless entry
systeem
Indien de motor draait en er niet langer een
passive key in het interieur wordt
waargenomen, weerklinkt een akoestisch
signaal zodra het portier wordt gesloten.
Sleutel in contact
Behalve auto's met sleutelloze
toegang
Er weerklinkt een waarschuwingssignaal
wanneer het bestuurdersportier wordt
geopend indien:
de sleutel zich in het contact bevindt.
Uitvoeringen met keyless entry
systeem
Er weerklinkt een waarschuwingssignaal
wanneer het bestuurdersportier wordt
geopend indien:
het contact nog steeds aan staat
de reservesleutel zich in het contact
bevindt.
Verlichting ingeschakeld
Wanneer bij afgezet contact het
bestuurdersportier wordt geopend terwijl
de buitenverlichting niet is uitgeschakeld,
klinkt een akoestisch
waarschuwingssignaal.
Laag brandstofpeil
Een waarschuwingssignaal klinkt bij de
volgende afstanden: 80 km, 40 km, 20 km,
0 km.
Herinneringssysteem
veiligheidsgordel
Zie Waarschuwingssignaal
veiligheidsgordel (bladzijde 27).
70
Instrumentenpaneel
ALGEMENE INFORMATIE
WAARSCHUWING
Bedien de toetsen van het
informatiedisplay niet wanneer de
auto in beweging is.
N.B.: Het informatiedisplay blijft nadat u
het contact hebt afgezet gedurende enkele
minuten aan.
Verschillende systemen van uw auto
kunnen worden aangestuurd met behulp
van de multifunctionele hendel op de
stuurkolom. De bijbehorende informatie
verschijnt op het informatiedisplay.
Raadpleeg voor gedetailleerde instructies
de betreffende handleiding.
Toetsen
E73265
Gebruik de draaiknop:
om door de displays van de
boordcomputer te scrollen
om door de opties van een menu te
scrollen en deze te selecteren.
N.B.: Houd, om automatisch te scrollen, de
draaiknop in de bovenste of onderste stand.
E73266
Druk op de toets SET/RESET:
voor het navigeren naar het hoofdmenu
vanuit de displays van de tripcomputer.
voor het navigeren naar een submenu.
voor het verlaten van een menu.
voor het kiezen en bevestigen van een
instelling.
N.B.: Indien de geluidssignalen zijn
geactiveerd, weerklinkt een kort
geluidssignaal elke keer dat de knop wordt
ingedrukt.
71
Infodisplays
Menustructuur
Dagteller
Gem.verbruik
Gem.snelheid
Alle
Klok inst.
24/h-modus
A B C
E98875
Normaal
Sport
Comfort
Altijd uit
Help-scherm
Scherm
Configureren
NAV-info
Bij aanw
Altijd aan
Reset teller
Meldingen
Stuur
ESP
Klok
Instellingen
72
Infodisplays
B C
E98876
English
Talen
Meeteenheid
Deutsch
Italiano
Français
Español
Türkçe
Pyccкий
Nederlands
Polski
Svenska
Português
Metrisch
Brits
Geluiden
Hulpverwarming, Hulpverwarm.
WeinigBrndst
Alg. waarsch.
Alg. Info.
73
Infodisplays
A
E98884
Tijd 1 aan
Eenm. inst.
Nu actief
Stel tijd 1 in
Maandag
Dinsdag
Woensdag
Donderdag
Vrijdag
Zaterdag
Zondag
Tijd 2 aan
Stel tijd 1 in
Maandag
Dinsdag
Woensdag
Donderdag
Vrijdag
Zaterdag
Zondag
Parkeerverw
TRIPCOMPUTER
Type 2 en 3
E74428
6,3
Gem.Verbruik
10:20
234,2 km
123456 km
l
100km
A
B
C
A: Tripcomputer
B: Kilometerteller
C: Dagteller
De boordcomputer beschikt over de
volgende informatiedisplays:
Kilometerteller
De kilometerteller geeft het totale aantal
gereden kilometers weer.
Dagteller
De dagteller registreert het aantal
kilometers van een bepaald traject.
Actieradius tot de brandstoftank leeg
is
Duidt bij benadering de afstand aan die
nog kan worden afgelegd voordat de tank
leeg is. De waarde zal variëren naarmate
de rijomstandigheden veranderen.
Momentaan brandstofverbruik
Duidt het momentane gemiddelde
brandstofverbruik aan.
74
Infodisplays
5. Houd de SET/RESET toets ingedrukt.
Om alle drie de displays te resetten,
selecteert u All (alle) en houdt u de
SET/RESET toets ingedrukt.
PERSOONLIJKE
INSTELLINGEN
1. Gebruik de draaiknop voor toegang tot
het hoofdmenu.
2. Druk op de SET/RESET toets om een
submenu te kiezen en de instellingen
in te voeren.
ESP
Selecteer deze optie om ESP te activeren
of te deactiveren.
1. Gebruik de draaiknop voor toegang tot
het hoofdmenu.
2. Selecteer ESP en druk op de toets
SET/RESET.
3. Selecteer Terug en druk herhaaldelijk
op de toets SET/RESET om naar het
hoofdmenu terug te keren.
Stuurinrichting
N.B.: Om veiligheidsredenen kunnen
wijzigingen in het menu Stuur alleen worden
uitgevoerd bij stilstaande auto. Als dit menu
of een van de submenu's hiervan openstaat
terwijl de auto begint te rijden, verlaat het
informatiedisplay automatisch het menu
Stuur.
N.B.: Bij stilstaande auto wordt de
stuurbekrachtiging in alle drie instellingen
geoptimaliseerd en zal er weinig verschil
merkbaar zijn.
Normaal: De standaard instelling geschikt
voor alle rijstijlen.
Sport: De stuurbekrachtiging wordt
gereduceerd. Dit past bij een wat
sportievere rijstijl door het grotere contact
met het wegdek via het stuurwiel. De
sport-instelling biedt tevens voordelen
wanneer zich ijs of sneeuw op het wegdek
bevindt.
Comfort: De stuurbekrachtiging wordt
versterkt. Het sturen voelt lichter aan en u
hoeft minder kracht op het stuurwiel uit te
oefenen.
1. Gebruik de draaiknop voor toegang tot
het hoofdmenu.
2. Selecteer Stuur en druk op de toets
SET/RESET.
3. Selecteer de gewenste instelling en
druk op de toets SET/RESET om de
instelling te bevestigen.
4. Selecteer Terug en druk herhaaldelijk
op de toets SET/RESET om naar het
hoofdmenu terug te keren.
Tijd instellen
1. Gebruik de draaiknop voor toegang tot
het hoofdmenu.
2. Selecteer Klok en druk op de toets
SET/RESET.
3. Selecteer Klok inst. en druk op de
toets SET/RESET. De uren beginnen
te knipperen.
4. Gebruik de draaiknop om de uren in de
gewenste instelling te zetten.
5. Druk op de toets SET/RESET om de
instelling te bevestigen. De minuten
beginnen te knipperen.
6. Ga voor de minutenaanduiding en de
datum op dezelfde wijze te werk.
7. Druk op de toets SET/RESET om de
instelling te bevestigen.
8. Selecteer Terug en druk herhaaldelijk
op de toets SET/RESET om naar het
hoofdmenu terug te keren.
76
Infodisplays
Helpscherm en navigatie-
informatie
Het helpscherm verschijnt enkele
seconden wanneer u het contact aan zet.
Wanneer het navigatiesysteem is
ingeschakeld, verschijnt informatie over dit
systeem op het informatiedisplay.
Zo selecteert u welke informatie op het
informatiedisplay verschijnt:
1. Gebruik de draaiknop voor toegang tot
het hoofdmenu.
2. Selecteer Instellingen en druk op de
toets SET/RESET.
3. Selecteer Scherm en druk op de toets
SET/RESET.
4. Selecteer Configureren en druk op de
toets SET/RESET.
5. Selecteer de gewenste instelling en
druk op de toets SET/RESET om de
instelling te bevestigen.
6. Selecteer Terug en druk herhaaldelijk
op de toets SET/RESET om naar het
hoofdmenu terug te keren.
Navigatie-informatie
U kunt ook kiezen op welk moment de
navigatie-informatie op het
informatiedisplay verschijnt. Er zijn drie
mogelijkheden:
Altijd uit: Er verschijnt geen
navigatie-informatie op het
informatiedisplay.
Bij aanw.: De navigatie-informatie
verschijnt alleen wanneer het
navigatiesysteem een instructie wil
doorgeven. Deze functie is alleen bij
enkele navigatiesystemen beschikbaar.
Altijd aan: Navigatie-informatie
verschijnt altijd op het
informatiedisplay wanneer het
navigatiesysteem is ingeschakeld.
Instelling wanneer navigatie-informatie
moet worden weergegeven:
1. Gebruik de draaiknop voor toegang tot
het hoofdmenu.
2. Selecteer Instellingen en druk op de
toets SET/RESET.
3. Selecteer Scherm en druk op de toets
SET/RESET.
4. Selecteer Configureren en druk op de
toets SET/RESET.
5. Selecteer NAV-info en druk op de
toets SET/RESET.
6. Selecteer de gewenste instelling en
druk op de toets SET/RESET om de
instelling te bevestigen.
7. Selecteer Terug en druk herhaaldelijk
op de toets SET/RESET om naar het
hoofdmenu terug te keren.
Taal instellen
Er kan uit elf talen worden gekozen.
Engels, Duits, Italiaans, Frans, Spaans,
Turks, Russisch, Nederlands, Pools,
Zweeds en Portugees.
1. Gebruik de draaiknop voor toegang tot
het hoofdmenu.
2. Selecteer Instellingen en druk op de
toets SET/RESET.
3. Selecteer Scherm en druk op de toets
SET/RESET.
4. Selecteer Talen en druk op de toets
SET/RESET.
5. Selecteer de gewenste instelling en
druk op de toets SET/RESET om de
instelling te bevestigen.
6. Selecteer Terug en druk herhaaldelijk
op de toets SET/RESET om naar het
hoofdmenu terug te keren.
Maateenheden
Metrische of Engelse eenheden kiezen:
77
Infodisplays
Het wisselen tussen de maateenheden
met dit dispaly heeft invloed op de
volgende displays:
Resterende afstand tot tank leeg is
Gemiddeld brandstofverbruik
Momentaan brandstofverbruik
Gemiddelde snelheid
Omgevingstemperatuur
Het temperatuurdisplay in de
automatische klimaatregeling.
N.B.: De eenheden voor de
buitentemperatuur en de automatische
klimaatregeling kunnen onafhankelijk van
elkaar met andere displays worden
gewijzigd. Wanneer de buitentemperatuur
wordt weergegeven, houdt dan de toets
SET/RESET kort ingedrukt.
1. Gebruik de draaiknop voor toegang tot
het hoofdmenu.
2. Selecteer Instellingen en druk op de
toets SET/RESET.
3. Selecteer Scherm en druk op de toets
SET/RESET.
4. Selecteer Meeteenheid en druk op de
toets SET/RESET.
5. Selecteer de gewenste instelling en
druk op de toets SET/RESET om de
instelling te bevestigen.
6. Selecteer Terug en druk herhaaldelijk
op de toets SET/RESET om naar het
hoofdmenu terug te keren.
Gong uitschakelen
De volgende geluidssignalen kunnen
worden uitgeschakeld:
Brandstofniveau laag
Algemene waarschuwingsberichten.
Algemene informatieberichten.
1. Gebruik de draaiknop voor toegang tot
het hoofdmenu.
2. Selecteer Instellingen en druk op de
toets SET/RESET.
3. Selecteer Geluiden en druk op de
toets SET/RESET.
4. Selecteer de gewenste instelling en
druk op de toets SET/RESET om de
instelling te bevestigen.
5. Selecteer Terug en druk herhaaldelijk
op de toets SET/RESET om naar het
hoofdmenu terug te keren.
INFOBERICHTEN
E73265
E73266
Druk om te bevestigen en om enkele
berichten van het informatiedisplay te
verwijderen op SET/RESET. Andere
berichten worden korte tijd later
automatisch verwijderd.
Bij instrumentenpaneel, type 2 en 3 moeten
enkele berichten worden bevestigd voordat
u de menu's kunt binnengaan.
78
Infodisplays
Berichtenindicator
De berichtenindicator licht op
om bepaalde berichten aan te
vullen. Afhankelijk van de ernst
van het bericht is de indicator rood of
oranje en blijft deze branden tot de oorzaak
van het bericht is verholpen.
Berichtsymbolen
Zie het instructieboekje.
Laat het systeem bij de volgende
onderhoudsbeurt controleren.
Laat het systeem zo snel
mogelijk controleren.
Breng de auto tot stilstand zodra
dit veilig kan.
Actuele berichten bekijken
1. Druk op de toets SET/RESET om in
het hoofdmenu te geraken.
2. Scroll met de draaiknop naar de
berichtendisplay en druk op de
SET/RESET toets.
3. Draai de draaiknop om langs de
beschikbare berichten te bladeren.
4. Druk tweemaal op de toets
SET/RESET om het menu te verlaten.
Aandrijving op alle wielen
Te verrichten handelingControlelampMededeling
Er kan nog steeds met het voertuig
worden gereden, maar het
systeem moet zo snel mogelijk
worden gecontroleerd door een
goed opgeleide en vakkundige
monteur.
oranjeAWD oververhit nu uitgeschak.
Laat uw auto door een goed
opgeleide en vakkundige monteur
controleren.
roodAWD storing
Niet goed gesloten portier(en)
Te verrichten handelingControlelampMededeling
Auto is in beweging. Stop de auto
zo snel en veilig mogelijk en sluit
de kofferbak.
roodDeur bestuurder open
Auto is in beweging. Stop de auto
zo snel en veilig mogelijk en sluit
de kofferbak.
roodPortier open achter bestuur
79
Infodisplays
Te verrichten handelingControlelampMededeling
Auto is in beweging. Stop de auto
zo snel en veilig mogelijk en sluit
de kofferbak.
roodDeur passagier open
Auto is in beweging. Stop de auto
zo snel en veilig mogelijk en sluit
de kofferbak.
roodPortier open achter bijrijd
Auto is in beweging. Stop de auto
zo snel en veilig mogelijk en sluit
de kofferbak.
roodBagageruimte open
Auto is in beweging. Stop de auto
zo snel en veilig mogelijk en sluit
de kofferbak.
roodMotorkap open
Auto is niet in beweging. Sluiten.oranjePort. open Sluit port.
Sleutelloze toegang
Te verrichten handelingControlelampMededeling
Laat het systeem onmiddellijk
door een goed opgeleide monteur
controleren.
roodFunctiestoring startblokkering
U kunt uw auto MAXIMAALvijf
keer opnieuw starten of binnen
een periode van 56 uur, waarna
de auto niet kan worden gestart.
Laat het systeem zo snel mogelijk
door een goed opgeleide en
vakkundige monteur controleren.
roodFunctiestoring stuurinrichting
Zie Sleutelloze toegang (blad-
zijde 34).
oranjeSleutel niet herkend
Zie Sleutelloze toegang (blad-
zijde 34).
oranjeSleutel niet in auto
Zie Batterij van afstandsbedie-
ning vervangen (bladzijde 29).
oranjeSleutel batt. leeg
Laat het systeem onmiddellijk
door een goed opgeleide monteur
controleren.
-Functiestoring stuurinrichting
80
Infodisplays
Te verrichten handelingControlelampMededeling
Zie Sleutelloos starten (blad-
zijde 106).
-Druk rem in om te starten
Zie Sleutelloos starten (blad-
zijde 106).
-Bedien koppel. om te starten
Verlichting
Te verrichten handelingControlelampMededeling
Remlichtschakelaar. Er kan
normaal met de auto worden
gereden. Cruise control kan echter
niet worden ingeschakeld. Laat het
systeem zo snel mogelijk door een
goed opgeleide en vakkundige
monteur controleren.
roodRemlicht storing
Laat het systeem onmiddellijk
door een goed opgeleide monteur
controleren.
oranjeAdaptieve kopl - storing
Onderhoud
Te verrichten handelingControlelampMededeling
Laat het systeem onmiddellijk
door een goed opgeleide monteur
controleren.
roodMotortemp. te hoog
Zie Controle vloeistofpeil
koppeling en remsysteem
(bladzijde 157).
roodLaag niveau remvloeistof
Stop zodra dit veilig kan en zet de
motor onmiddellijk af. Laat het
systeem onmiddellijk door een
goed opgeleide monteur contro-
leren.
roodStoring in motor
81
Infodisplays
Te verrichten handelingControlelampMededeling
Elektronische acceleratieregeling
(EAC). Er kan met de auto worden
gereden maar het acceleratiever-
mogen is aanzienlijk verminderd.
De maximum snelheid wordt
gehandhaafd. Laat het systeem
zo snel mogelijk door een goed
opgeleide en vakkundige monteur
controleren.
roodAcceleratie beperkt
Alleen bij voertuigen die zijn uitge-
rust met koplampsproeiers. Het
peil van de ruitensproeiervloeistof
is laag. Controleer het peil van de
ruitensproeiervloeistof. Zie
Ruitensproeiervloeistof
controleren (bladzijde 157).
oranjeRuitenwater- peil laag
Laat het systeem onmiddellijk
door een goed opgeleide monteur
controleren.
-Ververs olie
Stuurbekrachtiging
Te verrichten handelingControlelampMededeling
De auto blijft bestuurbaar, maar
hiervoor is meer kracht vereist.
Laat het systeem zo snel mogelijk
door een goed opgeleide en
vakkundige monteur controleren.
oranjeStoring servobesturing
Stabiliteitsregeling (ESP)
Te verrichten handelingControlelampMededeling
Laat het systeem onmiddellijk
door een goed opgeleide monteur
controleren.
oranjeESP- storing
82
Infodisplays
Transmissie
Te verrichten handelingControlelampMededeling
Automatische transmissie. Er kan
nog steeds met het voertuig
worden gereden, maar het
systeem moet zo snel mogelijk
worden gecontroleerd door een
goed opgeleide en vakkundige
monteur.
oranjeBeperkte werking transmissie
Onder bepaalde rijomstandig-
heden kunnen de koppelingen in
de transmissie oververhit raken.
Onder dergelijke omstandigheden
moet het rempedaal worden
ingetrapt en de auto worden stil-
roodTransm. te heet. druk rem in gezet om beschadiging van de
transmissie te voorkomen. Selec-
teer N (NEUTRAL) of P (PARK)
en bedien de parkeerrem tot de
transmissie is afgekoeld en het
bericht uit de display is verdwenen.
De transmissie is oververhit. Onder
deze extreme omstandigheden
schakelt de transmissie de
aandrijving uit om beschadiging te
voorkomen. U kunt pas weer met
de auto rijden wanneer de trans-
missie is afgekoeld.
roodTransmissie te heet
Laat het systeem onmiddellijk
door een goed opgeleide monteur
controleren.
oranjeStoring in transmissie
Bij lage buitentemperaturen kan
het na het starten van de motor
enkele seconden duren voordat de
transmissie R (REVERSE) of D
(DRIVE) inschakelt. Houd het
rempedaal ingetrapt tot deze
berichten uit de display zijn
verdwenen.
-
Rijstand wordt ingeschakeld
rempedaal indrukken
Zie Automatische transmissie
(bladzijde 115). Zie Motor starten
en stoppen (bladzijde 106).
-Versnellings- pook naar P
83
Infodisplays
Bandenspanningcontrolesysteem
Te verrichten handelingControlelampMededeling
De spanning in een van de banden
is gedaald. Controleer de spanning
zo snel mogelijk.
oranjeControleer de bandenspanning
Permanente storing. Laat het
systeem onmiddellijk door een
goed opgeleide monteur contro-
leren.
oranjeStoring bandensp. sys.
84
Infodisplays
WERKING
Buitenlucht
Houd de luchtinlaten voor de voorruit vrij
van belemmeringen (sneeuw, bladeren,
enz.) zodat het klimaatregelsysteem
effectief kan werken.
Gerecirculeerde lucht
LET OP
Wanneer de luchtrecirculatiestand
langdurig wordt ingeschakeld, kunnen
de ruiten beslaan. Wanneer de ruiten
beslaan, stel dan de standen in om de
voorruit te ontdooien en te ontwasemen.
De lucht die zich in het
passagierscompartiment bevindt, wordt
gerecirculeerd. Er stroomt geen buitenlucht
de auto in.
Verwarming
De verwarmingscapaciteit is afhankelijk
van de koelvloeistoftemperatuur.
Airconditioning
N.B.: De airconditioning werkt alleen
wanneer de temperatuur hoger is dan 4 °C.
N.B.: Wanneer de airconditioning is
ingeschakeld, zal het brandstofverbruik
hoger zijn.
De lucht wordt door de warmtewisselaar
gevoerd, waar deze wordt gekoeld. Om de
ruiten wasemvrij te houden wordt vocht
aan de lucht onttrokken. Het condens
wordt naar buiten afgevoerd en daarom is
het normaal dat zich een klein plasje water
onder de auto vormt.
Algemene informatie over de
klimaatregeling in het interieur
Sluit alle ruiten.
Het interieur verwarmen
Laat de lucht naar de beenruimten
stromen. Laat, bij koud of vochtig weer,
een geringe hoeveelheid lucht naar de
voorruit en de portierruiten stromen.
Het interieur afkoelen
Laat de lucht naar het hoofdniveau
stromen.
VENTILATIEROOSTERS
E77930
85
Klimaatregeling
Ventilatie
E71378
Stel de regelknoppen van de luchtstroom,
de aanjager en luchtroosters naar wens in.
Airconditioning
Airconditioning in- en uitschakelen
Wanneer u de aanjager
uitschakelt, wordt ook de
airconditioning uitgeschakeld.
Wanneer u de aanjager weer inschakelt,
schakelt de airconditioning automatisch
in.
Koelen met buitenlucht
E71380
Interieur snel afkoelen
E71381
Voorruit ontdooien en ontwasemen
E71382
Wanneer de temperatuur hoger is dan 4
°C, schakelt de airconditioning
automatisch in. Let erop dat de aanjager
aanstaat. De controlelamp in de
schakelaar brandt tijdens het ontdooien
en ontwasemen.
Wanneer u de luchtverdeelknop in een
andere stand dan stand A zet, blijft de A/C
ingeschakeld.
U kunt de airconditioning en
luchtrecirculatie in- en uitschakelen terwijl
de luchtverdeelknop in de stand A staat.
Schakel zo nodig de ruitverwarming in. Zie
Verwarmde ruiten en spiegels (bladzijde
90).
N.B.: Zet, om de achterste zijruiten te
ontdooien of te ontwasemen de
luchtroosters bij de tweede zitrij in de
ontdooi- en ontwasemstand. Zie
Ventilatieroosters (bladzijde 85).
Luchtvochtigheid in het interieur
verlagen
E71383
87
Klimaatregeling
Mono modus
In de mono modus zijn de
temperatuurinstellingen voor de
bestuurder en de passagier aan elkaar
gekoppeld. Wanneer u de temperatuur met
de draaiknop aan bestuurderszijde
verandert, wordt dezelfde instelling voor
de passagierszijde doorgevoerd. In de
mono modus, verschijnt MONO op het
display van de airconditioning.
Mono modus uitschakelen
Selecteer met de draaiknop aan
passagierszijde een temperatuur voor de
passagierszijde. De mono modus wordt
uitgeschakeld en MONO verdwijnt van het
display. De temperatuur voor de
bestuurderszijde blijft ongewijzigd. U kunt
nu de temperatuur voor de
bestuurderszijde en de passagierszijde
onafhankelijk van elkaar instellen. De
temperatuurinstellingen voor beide zijden
worden op het display weergegeven. U
kunt een temperatuurverschil van
maximaal 4 ºC instellen.
N.B.: Wanneer het temperatuurverschil
groter is dan 4 ºC, wordt de temperatuur
aan de andere zijde bijgesteld zodat het
verschil 4 ºC blijft.
N.B.: Wanneer voor één zijde de stand HI
of LO wordt geselecteerd, wordt voor beide
zijden de stand HI of LO ingesteld.
Mono modus weer inschakelen
E70306
Om de mono modus weer in te
schakelen drukt u op de MONO
toets. MONO verschijnt op het
display en de temperatuur aan
passagierszijde wordt aangepast aan de
temperatuur aan bestuurderszijde.
Ventilator
Stel het aanjagertoerental met
de toetsen in.
De ventilatorinstelling wordt op het display
weergegeven.
Druk om terug te keren naar de auto modus
op de AUTO toets.
Luchtverdeling
Druk op de gewenste toets om de
luchtverdeling in te stellen. Iedere
combinatie van instellingen kan
tegelijkertijd worden geselecteerd.
E70308
ABC
BeenruimteA
HoofdniveauB
VoorruitC
Wanneer u voorruit ontdooien en
ontwasemen kiest schakelen A,B en C
automatisch uit en wordt de
airconditioning ingeschakeld. Buitenlucht
stroomt nu het interieur in. U kunt de
recirculatiestand niet selecteren.
Voorruit ontdooien en
ontwasemen
E91392
Druk de knop voorruit ontdooien
en ontwasemen in. Buitenlucht
stroomt nu het interieur in. De
airconditioning wordt automatisch
ingeschakeld. Zolang de luchtverdeling in
deze stand blijft staan, kunt u de
recirculatiestand niet selecteren.
89
Klimaatregeling
Het ventilatortoerental en de
temperatuurregeling werken automatisch
en kunnen niet met de hand worden
bediend. De aanjager draait met een hoog
toerental en de temperatuur wordt op HI
ingesteld.
Wanneer u voorruit ontdooien en
ontwasemen selecteert, schakelt de
voorruitverwarming automatisch in en na
korte tijd weer uit.
Druk om terug te keren naar de auto modus
op de AUTO toets.
Airconditioning in- en uitschakelen
E91393
Druk op de A/C toets om de
airconditioning in of uit te
schakelen. A/C OFF verschijnt
op het display wanneer de airconditioning
is uitgeschakeld.
A/C ON verschijnt op het display wanneer
de airconditioning wordt ingeschakeld.
Gerecirculeerde lucht
Druk op de recirculatietoets om
de lucht te laten recirculeren.
N.B.: In de auto modus wordt bij hoge
binnen- en buitentemperaturen voor een
maximale koeling van het interieur
automatisch de recirculatiestand
ingeschakeld. Wanneer de ingestelde
temperatuur eenmaal is bereikt, selecteert
het systeem automatisch toevoer van
buitenlucht.
Automatische airconditioning
uitschakelen
E91394
Druk op de OFF toets.
Het verwarmings-, ventilatie- en
airconditioningsysteem wordt
uitgeschakeld en de recirculatiestand
ingeschakeld.
VERWARMDE RUITEN EN
SPIEGELS
Verwarmbare ruiten
Schakel de ruitverwarming in om de voor-
of achterruit te ontdooien of ontwasemen.
N.B.: De ruitverwarming werkt alleen bij een
draaiende motor.
Voorruitverwarming
E72506
Achterruitverwarming
E72507
Verwarmbare buitenspiegels
IN de elektrisch bedienbare buitenspiegels
is een verwarmingselement gemonteerd
dat het spiegelglas ontdooit of ontwasemt.
Wanneer u de achterruitverwarming
inschakelt, worden deze elementen
automatisch ingeschakeld.
EXTRA VERWARMING
Parkeerverwarming
WAARSCHUWINGEN
Schakel de parkeerverwarming uit
tijdens het tanken, wanneer u zich in
een omgeving bevindt met
brandbare dampen of stoffen en in
gesloten ruimten.
De parkeerverwarming moet het
gehele jaar minimaal eenmaal per
maand ongeveer tien minuten
worden ingeschakeld. Hierdoor wordt
voorkomen dat de vloeistofpomp en de
aanjagermotor gaan vastzitten.
90
Klimaatregeling
N.B.: De parkeerverwarming werkt alleen
wanneer er zich minimaal 7,5 liter brandstof
in de tank bevindt en de buitentemperatuur
lager is dan 15 °C. De parkeerverwarming
werkt niet wanneer de accu slecht geladen
is.
N.B.: De verwarming werkt afhankelijk van
de buitentemperatuur.
N.B.: Wanneer de parkeerverwarming is
ingeschakeld, kunnen wat uitlaatgassen
onder de zijkanten van de wagen uitkomen.
Dit is normaal.
N.B.: Bij auto's met hanbediende
klimaatregeling is de verwarming van het
interieur afhankelijk van de instelling van de
temperatuur, luchtverdeling en aanjager.
De parkeerverwarming werkt onafhankelijk
van de verwarming van de auto door het
koelvloeistofcircuit van de motor te
verwarmen. Hij wordt door de
brandstoftank van energie voorzien. U kunt
het systeem ook tijdens het rijden
gebruiken om het interieur sneller te laten
opwarmen.
Wanneer de parkeerverwarming correct
wordt gebruikt, biedt deze de volgende
voordelen:
Het interieur wordt voorverwarmd.
De ruiten blijven bij vorst vrij van ijs en
condensatie wordt voorkomen.
De koude start wordt vermeden
waardoor de motor eerder op
bedrijfstemperatuur is.
Om te voorkomen dat de accu wordt
ontladen:
Nadat de parkeerverwarming een
verwarmingscyclus heeft doorlopen,
zal de volgende geprogrammeerde
verwarmingscyclus alleen worden
uitgevoerd indien de motor tussentijds
is gestart.
Rijd met de auto na een
verwarmingscyclus minimaal een
verwarmingscyclus.
Programmeerbare parkeerverwarming
N.B.: De geprogrammeerde tijd is de tijd
waarop u wilt dat de auto warm is en klaar
is om weg te rijden, niet de tijd waarop de
verwarming inschakelt.
N.B.: U moet de tijden minimaal 70 minuten
ten opzichte van de tijd die u wilt instellen
vooruit programmeren.
N.B.: U moet de tijd en de datum correct
invoeren.
Verwarmingstijden programmeren:
E73265
E73266
1. Gebruik de draaiknop voor toegang tot
het hoofdmenu.
91
Klimaatregeling
9. Gebruik de draaiknop om de minuten
in de gewenste instelling te zetten.
10. Druk op de toets SET/RESET om de
instelling te bevestigen.
11. Druk op de toets SET/RESET om het
menu te verlaten.
U kunt met de functie Tijd 2 een tweede
cyclus invoeren, bijvoorbeeld verschillende
tijden op verschillende dagen of twee
tijden op dezelfde dag. De procedure van
programmeren is hetzelfde voor de functie
Tijd 1.
De functie Eenmalig aan
programmeren
1. Selecteer Eenmalig aan en druk op
de toets SET/RESET. De uren
beginnen te knipperen.
2. Gebruik de draaiknop om de uren in de
gewenste instelling te zetten.
3. Druk op de toets SET/RESET om de
instelling te bevestigen. De minuten
beginnen te knipperen.
4. Gebruik de draaiknop om de minuten
in de gewenste instelling te zetten.
5. Druk op de toets SET/RESET om de
instelling te bevestigen.
6. Druk op de toets SET/RESET om het
menu te verlaten.
Nu actief
1. Selecteer Nu actief en druk op de
toets SET/RESET. In het vak naast de
functie verschijnt een kruis om aan te
duiden dat de verwarming is
geactiveerd.
Selecteer, om de verwarming uit te
schakelen, Nu actief en druk nogmaals op
de toets SET/RESET.
Extra verwarming diesel
(afhankelijk van het land)
Deze extra verwarming (PTC elektrische
verwarming) helpt bij het verwarmen van
de motor en het interieur bij auto's met
dieselmotor. Het systeem wordt
afhankelijk van de buitenluchttemperatuur,
de koelvloeistoftemperatuur en de
belasting van de dynamo automatisch in-
of uitgeschakeld.
Extra verwarming diesel
(afhankelijk van het land)
De parkeerverwarming helpt bij het
verwarmen van de motor en het interieur
bij wagens met een benzine- of
dieselmotor. Het systeem wordt
afhankelijk van de buitenluchttemperatuur,
de koelvloeistoftemperatuur en de
belasting van de dynamo automatisch in-
of uitgeschakeld, tenzij u het hebt
uitgeschakeld. Wanneer de
parkeerverwarming in werking is verschijnt
een bericht op het informatiedisplay. Zie
Infodisplays (bladzijde 71).
Parkeerverwarming uitschakelen:
1. Gebruik de draaiknop voor toegang tot
het hoofdmenu.
2. Selecteer Instellingen en druk op de
toets SET/RESET.
93
Klimaatregeling
3. Selecteer Hulp verwarm. en druk op
de toets SET/RESET. Wanneer de
verwarming is ingeschakeld verschijnt
in het vak ernaast een kruis.
4. Druk op de toets SET/RESET om het
menu te verlaten.
94
Klimaatregeling
DE JUISTE ZITPOSITIE
INNEMEN
E68595
WAARSCHUWINGEN
Verstel de stoelen nooit tijdens het
rijden.
Alleen wanneer de veiligheidsgordel
correct wordt gedragen, kan deze u
in een zodanige positie houden dat
de airbag optimaal kan functioneren.
Wanneer u de veiligheidsgordel correct
draagt kunnen de stoel, hoofdsteun,
veiligheidsgordel en airbags bij een
eventuele aanrijding optimaal bescherming
bieden. Wij raden aan dat u:
zoveel mogelijk rechtop gaat zitten met
de onderzijde van uw rug zover mogelijk
naar achteren.
de rugleuning van de stoel niet meer
dan 30 graden achterover kantelt.
de hoofdsteun zodanig instelt, dat de
bovenzijde gelijkligt met de bovenzijde
van uw hoofd. Stel de hoofdsteun zover
mogelijk naar voren in, maar u moet
comfortabel kunnen zitten.
voldoende afstand houdt tussen uzelf
en het stuurwiel. minimaal 250 mm (10
inch) tussen uw borstbeen en de kap
van de airbag aanhoudt.
het stuurwiel met licht gebogen armen
vasthoudt.
uw benen licht buigt zodat u de
pedalen volledig kunt indrukken.
de schoudergordel over het midden
van uw schouder en de heupgordel
strak over uw heupen legt.
Zorg ervoor dat uw zitpositie comfortabel
is en dat u de volledige controle over de
auto hebt.
HOOFDSTEUNEN
Hoofdsteun instellen
WAARSCHUWINGEN
Trek de achterste hoofdsteun
omhoog wanneer iemand achterin
plaatsneemt.
Wanneer een voorwaarts gericht
kinderzitje op een stoel van de
tweede of derde zitrij wordt
geplaatst, verwijder dan altijd de
hoofdsteun van die stoel.
E66539
Stel de hoofdsteun zo in, dat de bovenzijde
ervan gelijkligt met de bovenzijde van uw
hoofd.
Hoofdsteun verwijderen
Druk de knoppen in en verwijder de
hoofdsteun.
95
Stoelen
HANDMATIG VERSTELBARE
STOELEN
Alle uitvoeringen
WAARSCHUWINGEN
Breng geen extra stoelhoezen aan
die niet speciaal zijn ontwikkeld voor
het gebruik op stoelen met
zij-airbags. Laat het aanbrengen van deze
stoelhoezen over aan de gedegen
getrainde monteurs.
Verstel de stoelen nooit tijdens het
rijden.
Stoelen naar voren of naar achteren
schuiven
E70728
Trek aan de hendel. Beweeg de stoel heen
en weer zodat hij goed vergrendelt.
Lendensteun afstellen
E78058
Hoogte van de bestuurdersstoel
verstellen
E70730
Bij elke beweging omhoog of omlaag van
de hendel komt de stoel een stukje
omhoog of omlaag.
96
Stoelen
Rugleuningen neerklappen
LET OP
Laat de hoofdsteunen zakken.
1
2
1
E86611
1. Druk de ontgrendelknoppen naar
beneden en houd ze in deze stand.
2. Druk de rugleuning naar voren.
Een vlakke laadvloer maken
WAARSCHUWING
Controleer of de rode indicator niet
te zien is wanneer u de stoelen in de
vergrendelingen drukt.
LET OP
Laat de hoofdsteunen zakken.
2
1
3
2
E86612
1. Steek uw vingers tussen de zitting en
de rugleuning en klap de zitting naar
voren.
2. Druk de ontgrendelknoppen naar
beneden en houd ze in deze stand.
3. Druk de rugleuning naar voren.
Omhoog klappen van de
rugleuningen
WAARSCHUWING
Zorg er bij het omhoog klappen van
de rugleuningen voor dat de gordels
zichtbaar zijn voor de inzittende en
niet achter de bank bekneld raken.
VERWARMDE STOELEN
LET OP
Wanneer deze functie bij stilstaande
motor wordt ingeschakeld, wordt
hierdoor de accu ontladen.
De verwarmbare voorstoelen worden
bediend met de draaiknoppen op het
instrumentenpaneel. Positie van
onderdeel: Zie In één oogopslag
(bladzijde 10).
98
Stoelen
De maximum temperatuur wordt bereikt
na vijf tot zes minuten. De temperatuur
wordt door een thermostaat geregeld.
De stoelverwarming werk alleen met
ingeschakeld contact.
99
Stoelen
ZONNEKLEPPEN
Panoramadak
E91500
Het scherm bestaat uit twee delen. Trek
aan de hendel aan de voor- of achterzijde
van het panoramadak en trek het
gewenste deel geheel uit.
Trek, om het scherm te openen, de hendel
iets tegen het veermechanisme in en druk
hem naar boven zodat hij van de haken
loskomt.
N.B.: Ieder deel van het scherm kan tot het
midden van het panoramadak worden
uitgetrokken.
DIMMER INSTRUMENTENPA-
NEELVERLICHTING
E70454
BEKERHOUDERS
WAARSCHUWING
Plaats tijdens het rijden geen hete
dranken in de bekerhouders.
Tafeltjes op de rugleuningen
WAARSCHUWING
Gebruik de tafeltjes niet tijdens het
rijden. Controleer voordat u wegrijdt
of de tafeltjes in de onderste stand
zijn vergrendeld.
100
Gemaksfuncties
E72630
AANSTEKER
LET OP
Wanneer u het aansluitpunt gebruikt
terwijl de motor niet draait, wordt
hierdoor de accu ontladen.
Houd het verwarmingselement van
de aansteker niet ingedrukt.
N.B.: De aansteker werkt alleen bij aangezet
contact. De aansteker kan nog 30 minuten
nadat het contact is afgezet worden
gebruikt.
N.B.: U kunt het elektrische aansluitpunt
gebruiken voor 12 volt accessoires met een
maximum vermogen van 15 ampère. Gebruik
alleen Ford stekkers of stekkers die geschikt
zijn voor gebruik in SAE gestandaardiseerde
aansluitingen.
E72972
Druk het verwarmingselement in om de
aansteker te laten gloeien. Hij springt
automatisch in de oorspronkelijke stand
terug.
EXTRA VOEDINGSAAN-
SLUITINGEN
LET OP
Wanneer u het aansluitpunt gebruikt
terwijl de motor niet draait, wordt
hierdoor de accu ontladen.
N.B.: U kunt het elektrische aansluitpunt
gebruiken voor 12 volt accessoires met een
maximum vermogen van 10 ampère. Gebruik
alleen Ford stekkers of stekkers die geschikt
zijn voor gebruik in SAE gestandaardiseerde
aansluitingen.
E78056
De extra elektrische aansluitpunten
bevinden zich in de middenconsole en de
bagageruimte.
Omvormer
LET OP
Wanneer u het aansluitpunt gebruikt
terwijl de motor niet draait, wordt
hierdoor de accu ontladen.
Wanneer de LED voortdurend
knippert, plaats dan de plug of
schakel het contact uit en weer in.
101
Gemaksfuncties
LET OP
De omvormer wordt uitgeschakeld
wanneer de temperatuur hoger is dan
85 °C. De LED knippert eenmaal.
Wanneer de omvormer is afgekoeld, dan
wordt deze automatisch ingeschakeld.
Overschrijd het maximale
motorvermogen niet. Gebeurt dit wel,
dan knippert de LED twee maal.
Verwijder de plug en plaats deze opnieuw.
Wanneer de LED drie of vier maal
knippert, moet het systeem worden
gecontroleerd door een geschoolde
monteur.
N.B.: U kunt het elektrische aansluitpunt
gebruiken voor 230 volt accessoires met een
maximum vermogen van 150 watt.
E98199
OPBERGRUIMTES
Opbergvak op dashboard
E99181
N.B.: Berg geen warmtegevoelige
voorwerpen of vloeistoffen op in het
opbergvak op het dashboard.
Opbergruimte onder de achterbank
E99182
102
Gemaksfuncties
Klap de kussens van de achterbank
omhoog voor toegang tot de opbergruimte.
Zie Achterbank (bladzijde 97).
N.B.: Belaad de opbergruimtes onder
achterbank niet te zwaar. Zorg dat de
kussens van de achterbank compleet
kunnen worden omgeklapt.
GLASHOUDER
E75193
PASLEZER TOLWEGEN
E99272
40
13
70
120
Bij auto's met een warmtewerende voorruit
moet de transponder zoals afgebeeld
worden aangebracht (alle maten zijn in
millimeters weergegeven), anders kan de
chipkaart bij de tolpoorten niet goed
worden afgelezen.
De transponder moet aan passagierszijde
worden aangebracht om te voorkomen dat
het zicht van de bestuurder wordt
belemmerd (bijv. verkeerslichten).
CD-WISSELAAR
Deze bevindt zich onder de voorste
passagiersstoel.
AANSLUITING AUXILIARY
INGANG (AUX IN)
Zie de afzonderlijke audiohandleiding.
103
Gemaksfuncties
E91511
E92035
USB-POORT
Zie USB-apparaat gebruiken (bladzijde
238).
E91511
E99438
104
Gemaksfuncties
HOUDER SATELLIET-
NAVIGATIE-UNIT
Houder instellen
E112711
1
3
2
1. Ontgrendelen
2. Stel de gewenste positie van de houder
in.
3. Vergrendelen
N.B.: Zorg dat de houder van de
navigatie-unit in de juiste positie wordt
vergrendeld.
VLOERMATTEN
WAARSCHUWING
Wanneer de vloermatten worden
gebruikt, zorg dan dat de
vloermatten correct worden
vastgemaakt met de correcte
bevestigingselementen, zodat de matten
geen invleod hebben op de bediening van
de pedalen.
105
Gemaksfuncties
N.B.: Houd het koppelings- of rempedaal
ingetrapt tot de motor wordt gestart.
Motor slaat niet aan.
Het startsysteem met passive key werkt
niet indien:
De frequenties van de passive key
worden verstoord.
De batterij in de passive key leeg is.
Volg de volgende procedure wanneer de
motor niet kan worden gestart.
E99666
1. Houd de passive key precies zoals is
weergegeven naast de stuurkolomkap.
2. Met de passive key in deze stand kunt
u de startknop gebruiken om het
contact aan te zetten en de motor te
starten.
Volg de volgende procedure wanneer de
motor nog steeds niet kan worden gestart.
E87381
1. Werk voorzichtig de kap los.
2. Verwijder de sleutelbaard. Zie
Sleutelloze toegang (bladzijde 34).
E99586
3. Steek de sleutelbaard in de
sleutelhouder.
4. Met de sleutelbaard in deze stand kunt
u de startknop gebruiken om het
contact aan te zetten en de motor te
starten.
De motor afzetten bij stilstaande
auto
N.B.: Het contact, alle elektrische circuits,
waarschuwings- en controlelampen worden
uitgeschakeld.
107
Motor starten en stoppen
Druk bij stilstaande wagen op de startknop
om de motor af te zetten. Het contact, alle
elektrische circuits, waarschuwings- en
controlelampen worden uitgeschakeld.
Handgeschakelde versnellingsbak
Druk de startknop in.
Automatische transmissie
1. Zet de keuzehendel in de stand P.
2. Druk de startknop in.
Motor uitschakelen bij rijdende
auto
WAARSCHUWING
Afzetten van de motor terwijl nog
met de auto wordt gereden, leidt tot
verlies van rem- en
stuurbekrachtiging. De stuurinrichting
wordt niet geblokkeerd, maar er is meer
stuurkracht vereist. Wanneer het contact
wordt uitgeschakeld, kunnen ook sommige
elektrische circuits, waarschuwings- en
controlelampjes uitgeschakeld worden.
Houd de startknop twee seconden
ingedrukt of druk er driemaal binnen drie
seconden op.
DIESELROETFILTER
Het DPF is een onderdeel van het
uitlaatgasemissiesysteem van uw auto.
Het zuivert de uitlaatgassen van
schadelijke roetdeeltjes bij auto's met
dieselmotor.
Regeneratie
WAARSCHUWING
Laat de motor niet stationair draaien
of parkeer de auto niet op droge
bladeren, droog gras of ander
brandbaar materiaal. Het
DPF-regeneratieproces werkt met
bijzonder hoge uitlaatgastemperaturen en
na het afzetten van de motor en tijdens en
na DPF-regeneratie blijft de uitlaat een
aanzienlijke hoeveelheid hitte uitstralen.
Hierdoor ontstaat het gevaar van brand.
LET OP
U dient te voorkomen dat de
brandstof opraakt.
N.B.: Tijdens regeneratie bij een laag
toerental of stationaire motor kan een hete
metaalachtige lucht worden geroken en is
wellicht een klikkend metaalachtig geluid
hoorbaar. Dit wordt veroorzaakt door de
tijdens de regeneratie bereikte hoge
temperaturen en dit is normaal.
N.B.: Nadat de motor is afgezet draaien de
ventilatoren wellicht nog een korte periode
door.
In tegenstelling tot een gewoon filter, dat
regelmatig vervangen moet worden, is het
DPF zodanig ontworpen dat het
regenereert (zichzelf reinigt) om
doeltreffend te blijven. Het
regeneratieproces vindt automatisch
plaats. Onder sommige rijomstandigheden
moet u echter het regeneratieproces
ondersteunen.
Als u alleen korte afstanden aflegt of uw
tijdens het rijden regelmatig stopt en start
(met verhoogd accelereren en
decelereren), dan zal een enkele keer rijden
onder de volgende omstandigheden het
regeneratieproces ondersteunen:
108
Motor starten en stoppen
Rijd tot 20 minuten met een constante
snelheid, bij voorkeur op een hoofdweg
of snelweg.
Voorkom langdurig stationair draaien
en neem altijd snelheidslimieten en het
type wegdek in acht.
Zet de auto niet van contact.
Kies zo nodig een lagere versnelling dan
normaal om tijdens deze rit een hoger
motortoerental te verkrijgen.
MOTOR UITSCHAKELEN
Auto's met turbocompressor
LET OP
Zet de motor niet af wanneer deze
met een hoog toerental draait. Als de
motor bij een hoog toerental wordt
afgezet, zal de turbocompressor nog
draaien nadat de oliedruk al tot nul is
gedaald. Dit heeft vroegtijdige slijtage van
de compressorlagers tot gevolg.
Laat het gaspedaal los. Wacht tot de
motor stationair draait en zet de motor af.
109
Motor starten en stoppen
VEILIGHEIDSMAATREGELEN
WAARSCHUWINGEN
Stop met tanken nadat het
vulpistool voor de tweede keer is
afgeslagen. Alle brandstof die u dan
nog toevoegt vult de expansieruimte in de
brandstoftank, hetgeen er toe kan leiden
dat de brandstof overstroomt. Het morsen
van brandstof kan gevaarlijk zijn voor
andere weggebruikers.
Vermijd open vuur of hittebronnen in
de nabijheid van het
brandstofsysteem. Het
brandstofsysteem staat onder druk.
Wanneer het brandstofsysteem lekt,
bestaat het gevaar van verwonding.
BRANDSTOFKWALITEIT -
BENZINE
LET OP
Gebruik geen gelode benzine of
benzine met additieven die andere
metallische bestanddelen (bijv. op
mangaan gebaseerd) bevat. Deze kunnen
het emissiesysteem beschadigen.
N.B.: Gebruik uitsluitend brandstof van
hoge kwaliteit zonder additieven of andere
toevoegingen.
Gebruik ongelode benzine met een
minimum octaangetal van 95 die
voldoet aan de specificatie EN 228, of een
equivalent.
BRANDSTOFKWALITEIT -
DIESEL
WAARSCHUWING
Meng de dieselolie niet met olie,
benzine of andere vloeistoffen. Deze
kunnen een chemische reactie
veroorzaken.
LET OP
Voeg geen kerosine, paraffine of
petroleum aan de dieselolie toe. Deze
kunnen het brandstofsysteem
beschadigen.
Gebruik dieselolie die voldoet aan de
specificatie EN 590, of de
betreffende nationale specificatie.
N.B.: We adviseren alleen brandstof van
hoge kwaliteit te gebruiken.
N.B.: Het gebruik van niet door Ford
goedgekeurde additieven of andere
motorbehandelingen worden door Ford
afgeraden.
N.B.: Wij raden het langdurig gebruik van
additieven af die vlokvorming moeten
voorkomen.
Opslaan voor de lange termijn
De meeste dieselbrandstoffen bevatten
biodiesel; wanneer uw voertuig lange tijd
niet wordt gebruikt (meer dan twee
maanden), dan wordt aanbevolen de tank
enkel met diesel op aardoliebasis (indien
beschikbaar) te vullen of een antioxidant
aan de biodiesel toe te voegen. Uw dealer
kan u helpen met een geschikte
antioxidant.
110
Brandstof en tanken
TANKKLEP
WAARSCHUWINGEN
Voorkom dat tijdens het tanken
brandstof wordt gemorst, die zich in
het vulpistool bevindt.
Vermijd open vuur of hittebronnen in
de nabijheid van het
brandstofsysteem. Het
brandstofsysteem staat onder druk.
Wanneer het brandstofsysteem lekt,
bestaat het gevaar van verwonding.
LET OP
Wanneer u een hogedrukspuit
gebruikt om uw auto te wassen, spuit
dan kort op de brandstofvulklep vanaf
een afstand van niet minder dan 200
millimeter.
E86613
1. Open de klep volledig tot hij
vergrendelt.
E139202
A
A
N.B.: Wanneer u het vulpistool plaatst,
opent een veerbelaste klep wanneer de
correcte vulpistooldiameter wordt
geregistreerd. Hierdoor wordt voorkomen
dat onjuiste brandstof wordt getankt.
2. Breng het vulpistool tot en met de
eerste nok op het vulpistool A in. Laat
het rusten op de afdekking van de
vulbuis.
WAARSCHUWING
Stop met tanken nadat het
vulpistool voor de tweede keer is
afgeslagen. Alle brandstof die u dan
nog toevoegt vult de expansieruimte in de
brandstoftank, hetgeen er toe kan leiden
dat de brandstof overstroomt. Het morsen
van brandstof kan gevaarlijk zijn voor
andere weggebruikers.
111
Brandstof en tanken
E139203
A
B
Incorrecte positieA
Correcte positieB
3. Til tijdens het tanken het vulpistool niet
op. Dit kan de brandstofstroom
beïnvloeden en het vulpistool afsluiten
voordat de brandstoftank vol is.
E139205
4. Bedien het vulpistool binnen de
getoonde gebieden.
WAARSCHUWINGEN
Wij raden aan het vulpistool
langzaam uit de vulbuis te halen,
zodat alle achtergebleven brandstof
in de brandstoftank kan stromen. Er kan
ook 10 seconden worden gewacht alvorens
het vulpistool uit de vulbuis te halen.
Verwijder tijdens de gehele
tankprocedure het vulpistool niet uit
de volledig geplaatste positie.
E119081
5. Til het vulpistool licht op om het te
verwijderen.
Tanken met een jerrycan
Gebruik de trechter in het
handschoenenkastje.
KATALYSATOR
WAARSCHUWING
Laat de motor niet stationair draaien
of parkeer de wagen niet op droge
bladeren, droog gras of ander
brandbaar materiaal. Tijdens het gebruik
van de motor en na het afzetten van de
motor straalt het uitlaatsysteem veel
warmte uit. Hierdoor ontstaat het gevaar
van brand.
112
Brandstof en tanken
Rijden met een auto met
katalysator
LET OP
Zorg ervoor dat u de tank niet leeg
rijdt.
Schakel de startmotor niet langdurig
achtereen in.
Laat de motor niet met een
losgekoppelde bougiekabel draaien.
Sleep of duw de auto niet aan.
Gebruik hulpstartkabels. Zie Starten
met hulpstartkabels (bladzijde 162).
Zet het contact tijdens het rijden niet
af.
TANKEN
LET OP
Probeer niet de motor te starten
wanneer u de tank met de onjuiste
brandstofsoort hebt gevuld. Hierdoor
kan de motor worden beschadigd. Laat het
systeem onmiddellijk door een geschoolde
monteur controleren.
BRANDSTOFVERBRUIK
De CO2 waarden en de
brandstofverbruikcijfers zijn afgeleid van
laboratoriumtests volgens EEC richtlijn
80/1268/EEC en aanvullingen daarop.
Deze richtlijnen worden door alle
automobielfabrikanten aangehouden.
Deze gegevens zijn bedoeld voor het
vergelijken van merken en modellen. Ze
zijn niet bedoeld als weergave van het
werkelijke brandstofverbruik van uw
wagen. Het werkelijke brandstofverbruik
wordt door vele factoren bepaald,
waaronder de rijstijl, rijden met hoge
snelheden, starten/stoppen, gebruik van
de airconditioning, de gemonteerde
accessoires, rijden met een aanhanger, enz.
Uw Ford dealer dient u gaarne van advies
hoe u het brandstofverbruik kunt verlagen.
TECHNISCHE SPECIFICATIE
Handgeschakelde 6-versnellingsbak - 2WD
Brandstofverbruikscijfers
CO2-emissie
Gecombi-
neerd
BuitenwegStadsverkeer
Variant
g/km
l/100 km
(mpg)
l/100 km
(mpg)
l/100 km
(mpg)
1545,9 (47,9)5,0 (56,5)7,4 (38,2)2.0L Duratorq-TDCi fase V
113
Brandstof en tanken
Automatische 5-versnellingsbak - AWD
Brandstofverbruikscijfers
CO2-emissie
Gecombi-
neerd
BuitenwegStadsverkeer
Variant
g/km
l/100 km
(mpg)
l/100 km
(mpg)
l/100 km
(mpg)
24410,3 (27,4)7,8 (36,2)14,6 (19,3)2,5 l Duratec
Handgeschakelde 6-versnellingsbak - AWD
Brandstofverbruikscijfers
CO2-emissie
Gecombi-
neerd
BuitenwegStadsverkeer
Variant
g/km
l/100 km
(mpg)
l/100 km
(mpg)
l/100 km
(mpg)
1596,0 (47,1)5,1 (55,4)7,6 (37,2)2.0L Duratorq-TDCi fase V
2349,9 (28,5)7,6 (37,2)13,9 (20,3)2,5 l Duratec
Automatische 6-versnellingsbak - AWD
Brandstofverbruikscijfers
CO2-emissie
Gecombi-
neerd
BuitenwegStadsverkeer
Variant
g/km
l/100 km
(mpg)
l/100 km
(mpg)
l/100 km
(mpg)
1796,8 (41,5)5,8 (48,7)8,5 (33,2)2.0L Duratorq-TDCi fase V
114
Brandstof en tanken
HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK
LET OP
Schakel de achteruit niet in wanneer
de wagen in beweging is. Dit kan
inwendige schade aan de
versnellingsbak veroorzaken.
E99067
Bij sommige auto's moet de kraag omhoog
worden gebracht tijdens inschakelen van
de achteruit.
AUTOMATISCHE
TRANSMISSIE
Standen van transmissiehendel
ParkerenP
AchteruitR
NeutraalN
RijdenD
Sportmodus en handmatig
schakelen
S
WAARSCHUWING
Druk het rempedaal in voordat u de
keuzehendel verplaatst en houd het
ingedrukt tot u wegrijdt.
N.B.: Een koude motor heeft een hoger
stationair toerental. Daarom heeft de auto
meer de neiging te gaan kruipen wanneer
u een rijstand hebt ingeschakeld.
Druk de knop op de keuzehendel in om de
achteruit of de parkeerstand in te
schakelen.
De stand van de keuzehendel wordt op het
informatiedisplay weergegeven.
115
Versnellingsbak/transmissie
Parkeren
WAARSCHUWINGEN
Schakel de parkeerstand alleen in
wanneer de auto stilstaat.
Trek voordat u de auto verlaat de
handrem aan en schakel de
parkeerstand in. Controleer of de
keuzehendel is vergrendeld.
N.B.: Wanneer u het bestuurdersportier
opent en de parkeerstand is niet
ingeschakeld, klinkt er een akoestisch
waarschuwingssignaal.
In deze stand wordt geen kracht op de
aangedreven wielen overgebracht en de
transmissie is geblokkeerd. Wanneer de
keuzehendel in deze stand staat kunt u de
motor starten.
Achteruit
WAARSCHUWING
Schakel de achteruit alleen in
wanneer de auto stilstaat en de
motor stationair draait.
Neutraal
In deze stand wordt geen kracht op de
aangedreven wielen overgebracht, maar
de transmissie is niet geblokkeerd.
Wanneer de keuzehendel in deze stand
staat kunt u de motor starten.
Rijden
Schakel de rijstand in om automatisch
gebruik te maken van alle voorwaartse
versnellingen.
De transmissie schakelt de juiste
versnelling in voor optimale prestaties
gebaseerd op de omgevingstemperatuur,
de hellingshoek van het wegdek, de
belading van de auto en de inbreng van de
bestuurder.
Handmatig schakelen - Auto's met
5-traps transmissie
WAARSCHUWING
Houd de keuzehendel niet
permanent in of +.
LET OP
De transmissie schakelt automatisch
terug wanneer het motortoerental te
laag is en schakelt automatisch op
wanneer het motortoerental te hoog is.
N.B.: Het schakelen vindt alleen plaats bij
bepaalde rijsnelheden en motortoerentallen.
N.B.: In de modus Select wordt de huidige
versnelling (1, 2, 3, 4 of 5) weergegeven in
het instrumentenpaneel.
Zet de keuzehendel in de stand S.
Druk de keuzehendel naar voren om terug
te schakelen en trek hem naar achteren
om op te schakelen.
U kunt versnelling overslaan door de
keuzehendel met korte intervallen
herhaaldelijk te bewegen.
De handmatige modus beschikt ook over
een kickdown functie. Zie Kickdown.
Sportmodus en handmatig
schakelen - Auto's met 6-traps
transmissie
N.B.: Het schakelen vindt alleen plaats bij
bepaalde rijsnelheden en motortoerentallen.
N.B.: In de modus Sport werkt de
transmissie normaal, maar worden
versnellingen sneller gekozen bij hogere
motortoerentallen.
N.B.: In de modus Sport wordt S
weergegeven in het instrumentenpaneel.
116
Versnellingsbak/transmissie
Sportmodus
Activeer de modus Sport door de
keuzehendel in de stand S te plaatsen. De
modus Sport blijft actief tot handmatig
wordt op- of teruggeschakeld of de
keuzehendel in de stand D wordt geplaatst.
Handmatig schakelen
WAARSCHUWING
Houd de keuzehendel niet
permanent in of +.
LET OP
De transmissie schakelt automatisch
terug wanneer het motortoerental te
laag is en schakelt automatisch op
wanneer het motortoerental te hoog is.
Druk de keuzehendel naar voren om terug
te schakelen en trek hem naar achteren
om op te schakelen.
U kunt versnelling overslaan door de
keuzehendel met korte intervallen
herhaaldelijk te bewegen.
De handmatige modus beschikt ook over
een kickdown functie. Zie Kickdown.
Aanwijzingen voor het rijden met
een automatische transmissie
Wegrijden
1. Zet de handrem los.
2. Laat het rempedaal opkomen en druk
het gaspedaal in.
Stoppen
1. Laat het gaspedaal opkomen en druk
het rempedaal in.
2. Schakel de parkeerrem in.
Kickdown
Druk het gaspedaal volledig in terwijl het
keuzehendel in de rijstand staat om voor
optimale prestaties de eerstvolgende
lagere versnelling in te schakelen. Laat het
gaspedaal los wanneer kickdown niet
langer gewenst is.
Voorziening voor het ontgrendelen
van de keuzehendel
Gebruik de hefboom om bij een elektrische
storing of bij een lege accu de keuzehendel
uit de parkeerstand te zetten.
1
3
2
4
S
E125156
1. Steek een dun gereedschap in de
opening.
2. Draai het gereedschap 90 graden rond.
3. Druk het gereedschap naar beneden
om het frame los te drukken van het
bekledingspaneel.
117
Versnellingsbak/transmissie
4. Druk het frame naar beneden zodat de
hendel loskomt en beweeg de
keuzehendel uit de parkeerstand.
5. Trek de kap omhoog tot het frame in
het bekledingspaneel aangrijpt.
N.B.: Wanneer de keuzehendel opnieuw in
de stand P wordt geplaatst, moet deze
procedure worden herhaald.
AANDRIJVING OP ALLE
WIELEN
LET OP
Uitvoeringen met vierwielaandrijving
moeten worden gesleept met ALLE
wielen op het wegdek of ALLE wielen
van het wegdek. Zie Bergen van de auto
(bladzijde 147).
De vierwielaandrijving waarmee bepaalde
uitvoeringen met voorwielaandrijving zijn
uitgerust, brengt automatisch het
aandrijfkoppel over naar de achterwielen
wanneer het wegdek glad is geworden
door regen, sneeuw, ijs, enz.
118
Versnellingsbak/transmissie
WERKING
Schijfremmen
Natte remschijven hebben een lagere
wrijvingscoëfficiënt. Druk na het verlaten
van een wasstraat het rempedaal even
voorzichtig in om de waterfilm op de
remschijven te laten verdampen.
ABS
WAARSCHUWING
ABS is niet bedoeld om de
bestuurder te ontheffen van zijn
plicht om tijdens het rijden
voorzichtig en oplettend te zijn.
Het ABS voorkomt dat de wielen
blokkeren, zelfs tijdens krachtig remmen,
waardoor de auto in noodsituaties volledig
bestuurbaar en stabiel blijft.
TIPS VOOR RIJDEN MET ABS
Wanneer het ABS in werking is, pulseert
het rempedaal. Dit is normaal. Blijf het
rempedaal indrukken.
Het ABS voorkomt geen gevaren die
ontstaan wanneer:
u te weinig afstand ten opzichte van
voor u rijdend verkeer houdt.
de auto te maken krijgt met
aquaplaning.
u bochten te snel neemt.
het wegdek slecht is.
PARKEERREM
WAARSCHUWING
Bij auto's met automatische
transmissie moet de keuzehendel
altijd in de stand P (Park) staan.
Druk het rempedaal krachtig in.
Trek de handremhendel krachtig en
zover mogelijk aan.
Druk de ontgrendelknop tijdens het
aantrekken niet in.
Wanneer uw auto op een helling
geparkeerd staat met de voorzijde in
opwaartse richting, schakel dan de
eerste versnelling of P (Park) in en
draai het stuurwiel van de trottoirband
af.
Wanneer uw auto op een helling
geparkeerd staat met de voorzijde in
neerwaartse richting, schakel dan de
achteruit of P (Park) in en draai het
stuurwiel naar de trottoirband toe.
Druk, om de handrem los te zetten, het
rempedaal krachtig in, trek de hefboom
iets omhoog, druk de ontgrendelknop in en
laat de hefboom zakken.
119
Remmen
WERKING
Elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESP)
WAARSCHUWING
ESP houdt niet in dat u niet langer
voorzichtig en aandachtig hoeft te
rijden.
E72903
AA
A
B
B
B
B
zonder ESPA
met ESPB
Het ESP ondersteunt de stabiliteit van de
auto wanneer deze dreigt uit te breken. Dit
wordt bewerkstelligd door de wielen
afzonderlijk af te remmen en door het
motorkoppel zo nodig te verlagen.
Het systeem zorgt ook voor een betere
aandrijfregeling (traction control) door het
motorkoppel te verlagen en afzonderlijke
wielen af te remmen wanneer de wielen
bij het accelereren beginnen door te
draaien. Het verbetert de mogelijkheden
om op gladde of losse oppervlakken te
kunnen optrekken en het verbetert het
comfort door wielspin in haarspeldbochten
te beperken.
Waarschuwingslamp
stabiliteitsregeling (ESP)
De waarschuwingslamp van het ESP
knippert wanneer het systeem is
geactiveerd. Zie Waarschuwings- en
indicatielampen (bladzijde 67).
Noodremassistent
WAARSCHUWING
De noodremassistent is niet bedoeld
om de bestuurder te ontheffen van
zijn plicht om tijdens het rijden
voorzichtig en oplettend te zijn.
De noodremassistent kan een
noodstopsituatie herkennen aan de
snelheid waarmee u het rempedaal
indrukt. Hij zorgt voor een maximale
remdruk zolang het rempedaal wordt
ingedrukt. De noodremassistent kan de
remweg in kritieke situaties reduceren.
Aanhangerstabiliteitsregeling
WAARSCHUWING
De aanhangerstabiliteitsregeling is
niet bedoeld om de bestuurder te
ontheffen van zijn plicht om tijdens
het rijden met een aanhanger voorzichtig
en oplettend te zijn.
120
Stabiliteitsregeling
Aanhangerstabiliteitsregeling is een
uitbreidingsfunctie van ESP die
automatisch registreert wanneer een
gekoppelde aanhanger begint te slingeren.
Als dit het geval is, dan remt het systeem
automatisch de afzonderlijke wielen af om
de stabiliteit van de aanhanger en het
voertuig te herstellen. Als er overmatig
slingeren wordt geregistreerd, dan wordt
het motorkoppel verlaagd en neemt de
snelheid van het voertuig automatisch af.
GEBRUIK MAKEN VAN
STABILITEITSREGELING
N.B.: Telkens wanneer u het contact aan
zet wordt het systeem automatisch
ingeschakeld.
Het systeem uit- en inschakelen. Zie
Infodisplays (bladzijde 71).
121
Stabiliteitsregeling
WERKING
WAARSCHUWING
Ondanks de parkeerhulp bent u
verplicht voorzichtig en aandachtig
te rijden.
LET OP
Uitvoeringen met een trekhaakmodule
die niet door ons is goedgekeurd,
kunnen obstakels niet correct
detecteren.
Bij zware regenval of andere
omstandigheden waardoor
verstorende reflecties ontstaan is het
mogelijk dat de sensoren bepaalde
voorwerpen niet 'zien'.
De sensoren kunnen voorwerpen met
een oppervlak de ultrasone
geluidsgolven absorberen niet 'zien'.
De parkeerhulp detecteert geen
obstakels die van de wagen af
bewegen. Deze worden alleen kort
nadat zij opnieuw naar de wagen toe
bewegen gedetecteerd.
Wees bijzonder voorzichtig wanneer
u met een gemonteerde
trekhaakkogel of accessoires zoals
een fietsdrager achteruitrijdt, omdat de
parkeersensor alleen de afstand vanaf de
bumper tot het obstakel meet.
Wanneer u een hogedrukspuit
gebruikt om uw auto te wassen, spuit
dan kort op de sensoren vanaf een
afstand van niet minder dan 20 centimeter
(8 inch).
N.B.: Bij wagens met een afneembare
trekhaakkoppeling wordt de parkeerhulp
automatisch uitgeschakeld wanneer een
van de aanhangerlampen (of verlichting)
wordt aangesloten op de 13 pins
stekkerdoos via een door ons goedgekeurde
trekhaakmodule.
N.B.: Houd de sensoren vrij van vuil, ijs en
sneeuw. Reinig de sensoren niet met
scherpe voorwerpen.
N.B.: Wanneer de parkeerhulp een signaal
registreert dat op dezelfde frequentie wordt
uitgezonden als de sensoren gebruiken, of
wanneer de auto maximaal is beladen, kan
een vals signaal worden gegeven.
N.B.: De buitenste sensoren kunnen de
zijmuren van een garage detecteren.
Wanneer de afstand tussen de buitenste
sensor en de muur gedurende drie seconden
constant blijft, wordt het akoestisch signaal
uitgeschakeld. Wanneer u doorrijdt, kunnen
de binnenste sensoren objecten achter de
auto detecteren.
GEBRUIK MAKEN VAN DE
PARKEERHULP
Parkeerhulp in- en uitschakelen
N.B.: De parkeerhulp schakelt automatisch
uit wanneer u de motor start of wanneer de
rijsnelheid hoger is dan 16 km/h (10 mph).
N.B.: De sensoren aan de voor- en
achterzijde worden altijd samen in- of
uitgeschakeld.
De parkeerhulp is standaard uitgeschakeld.
Druk de schakelaar op het
instrumentenpaneel in of schakel de
achteruit in om de parkeerhulp in te
schakelen.
Wanneer de parkeerhulp is ingeschakeld,
brandt het lampje in de schakelaar.
Druk nogmaals op de schakelaar om de
functie uit te schakelen.
122
Parkeerhulp
Manoeuvreren met de parkeerhulp
E72902
N.B.: Wanneer een hoge, harde
waarschuwingstoon drie seconden lang
klinkt en het lampje in de schakelaar
knippert, duidt dit op een storing. Het
systeem wordt uitgeschakeld. Laat het
systeem door goed opgeleide monteurs
controleren.
U hoort een onderbroken signaal wanneer
de afstand tussen de achterbumper en een
obstakel ongeveer 150 cm bedraagt, 80
cm tussen een obstakel en de voorbumper
of 50 cm aan de zijkanten. Wanneer de
afstand kleiner wordt, volgen de signalen
elkaar sneller op. Bij een afstand van
minder dan 30 cm klinkt een
ononderbroken signaal.
U hoort een wisselend signaal wanneer de
obstakels aan de voor- en achterzijde
minder dan 30 centimeter van de voor- of
achterbumper zijn verwijderd.
123
Parkeerhulp
WERKING
De camera is een visueel hulpmiddel bij
achteruitrijden.
WAARSCHUWING
Het systeem is niet bedoeld om de
bestuurder te ontheffen van zijn
plicht om tijdens het rijden
voorzichtig en oplettend te zijn.
LET OP
Wanneer u een hogedrukspuit
gebruikt om uw wagen te wassen,
spuit dan kort op de camera vanaf een
afstand van niet minder dan 20 centimeter.
Oefen geen druk op de camera uit.
N.B.: Houd de camera vrij van vuil, ijs en
sneeuw. Reinig de camera niet met scherpe
voorwerpen, ontvetter, was of organische
producten. Gebruik alleen een zachte doek.
Tijdens de bediening worden in de display
hulplijnen weergegeven die de route van
de wagen en de geschatte afstand vanaf
voorwerpen aan de achterzijde voorstellen.
ACHTERUITKIJKCAMERA
GEBRUIKEN
WAARSCHUWINGEN
De bediening van de camera varieert
afhankelijk van de
buitentemperatuur, de
rij-omstandigheden van de auto en het
type weg.
De in de display weergegeven
afstanden kunnen verschillen van de
werkelijke afstand.
Plaats geen voorwerpen voor de
camera.
De camera is aangebracht op de
achterklep (bij de handgreep).
E99105
Achteruitkijkcamera activeren
LET OP
Het kan voorkomen dat de camera
voorwerpen die zich te dicht bij de
auto bevinden niet kan registreren.
Schakel de achteruitversnelling in met
ingeschakeld audiosysteem en contact.
De afbeelding wordt op het scherm
weergegeven.
De camera werkt wellicht niet correct
onder de volgende omstandigheden:
Donkere gebieden.
Fel licht.
Als de buitentemperatuur snel toe- of
afneemt.
Als de camera nat is (bijvoorbeeld
tijdens regen of een hoge vochtigheid).
Als het zicht van de camera is
geblokkeerd (bijvoorbeeld door
modder).
124
Achteruitkijkcamera
Display gebruiken
LET OP
Voorwerpen boven de camera worden
niet weergegeven. Controleer indien
nodig het gebied achter de auto.
Markeringen worden alleen gebruikt
als algemene richtlijn en worden
berekend voor auto's met een
maximale belading op een egaal wegdek.
De lijnen geven een geprojecteerde route
van de auto (gebaseerd op de huidige
stuurwielhoek) en de afstand vanaf de
buitenspiegels en de achterbumper aan.
E99458
A
B
C
D E
A
B
C
D
Speling buitenspiegel - 0,1 meterA
Rood - 0,3 meterB
Oranje - 1 meterC
125
Achteruitkijkcamera
Oranje - 2 meterD
Oranje - middenlijn van de
geprojecteerde route van de
auto
A
N.B.: Bij achteruitrijden met een aanhanger
geven de lijnen op het scherm de
autorichting aan en niet de richting van de
aanhanger.
Achteruitkijkcamera deactiveren
N.B.: Schakel een vooruitversnelling in. De
display blijft een korte periode aan alvorens
deze wordt uitgeschakeld.
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld wanneer de voertuigsnelheid
ongeveer 15 km/u is.
Auto's met parkeerhulp
In de display wordt tevens een gekleurde
afstandsbalk getoond. Deze geeft de
afstand van de achterbumper naar het
geregistreerde object aan.
De volgende kleurcodes zijn van
toepassing:
Groen - 0,8 tot 1,5 meter.
Oranje - 0,3 tot 0,8 meter.
Rood - 0,3 meter of minder.
126
Achteruitkijkcamera
WERKING
WAARSCHUWING
Het systeem is niet bedoeld om de
bestuurder te ontheffen van zijn
plicht om tijdens het rijden
voorzichtig en oplettend te zijn.
Met cruise control (automatische
snelheidsregeling) kunt u met behulp van
de schakelaars op het stuurwiel de
rijsnelheid instellen. U kunt cruise control
gebruiken bij snelheden hoger dan
ongeveer 30 km/u.
GEBRUIK MAKEN VAN
SNELHEIDSREGELING
WAARSCHUWING
Schakel onder drukke
verkeersomstandigheden, op
trajecten met veel bochten en op
gladde wegen cruise control niet in.
Cruise control inschakelen
E75456
N.B.: Het systeem is gereed op de snelheid
in te stellen.
Snelheid instellen
E75452
Druk de schakelaar in om de huidige
snelheid op te slaan en aan te houden. De
controlelamp van de cruise control gaat
branden. Zie Waarschuwings- en
indicatielampen (bladzijde 67).
Ingestelde snelheid veranderen
WAARSCHUWING
Wanneer u een heuvel afrijdt, kan de
snelheid hoger worden dan de
ingestelde snelheid. Het systeem
stelt niet de remmen in werking. Schakel
terug en druk op de SET- schakelaar om
het systeem te helpen de ingestelde
snelheid te handhaven.
N.B.: Wanneer u het gaspedaal indrukt,
verandert de ingestelde snelheid niet.
Wanneer u het gaspedaal loslaat, gaat de
auto weer met de eerder ingestelde snelheid
rijden.
127
Snelheidsregeling (Cruise Control)
E95393
A
B
Accelereren (versnellen)A
Decelereren (vertragen)B
Ingestelde snelheid uitschakelen
E75453
Druk het rempedaal of de RES schakelaar
in.
N.B.: Het systeem regelt niet langer de
rijsnelheid. De controlelamp van de cruise
control gaat niet branden, maar de laatst
ingestelde rijsnelheid blijft in het geheugen
opgeslagen.
Ingestelde snelheid opnieuw
inschakelen
E75453
De controlelamp van de cruise control gaat
branden en het systeem zal proberen de
auto met de eerder door u ingestelde
snelheid te laten rijden.
Cruise control uitschakelen
E75455
De eerder door u ingestelde snelheid blijft
niet in het geheugen opgeslagen. De
controlelamp van de cruise control gaat
niet branden.
128
Snelheidsregeling (Cruise Control)
ALGEMENE INFORMATIE
WAARSCHUWINGEN
Gebruik bevestigingsriemen die
voldoen aan een norm, bijv. DIN.
Zorg ervoor dat alle losse
voorwerpen goed zijn vastgezet.
Plaats bagage en ander voorwerpen
zo laag mogelijk en zo ver mogelijk
naar voren in de bagageruimte of de
laadruimte.
Rijd niet met geopende achterklep
of achterdeur. Uitlaatgassen kunnen
de auto worden binnengezogen.
Overschrijd niet de maximum voor-
en achterasbelasting voor uw auto.
Zie Voertuigidentificatie (bladzijde
179).
Zware ladingen bestemd voor de
passagiersruimte moeten worden
geplaatst op een neergeklapte
achterbank (zie de afbeelding). Zie
Achterbank (bladzijde 97).
LET OP
Laat geen items in contact komen
met de achterruiten.
Gebruik geen schurende materialen
voor het reinigen van de binnenzijde
van de achterruiten.
Breng geen stickers of labels aan op
de binnenzijde van de achterruiten.
E97377
BAGAGEVERANKE-
RINGSPUNTEN
E86913
BAGAGEAFDEKKINGEN
WAARSCHUWING
Leg geen voorwerpen op de
afdekking van de bagageruimte.
129
Transport
E112571
Trek de afdekking naar buiten tot deze in
de bevestigingspunten vastklikt.
E112572
Maak de afdekking los uit de
bevestigingspunten door onder de
handgreep te drukken. Laat de afdekking
langzaam in de behuizing terugrollen.
E112588
Druk een van de uiteinden van de behuizing
naar binnen om de afdekking te
verwijderen of aan te brengen.
Afdekking bagageruimte opbergen
- voertuigen met
bandenreparatieset
Er is ruimte vrijgemaakt in de opbergruimte
onder de bagageruimtevloer.
OPBERGRUIMTE ONDER
VLOER ACHTERIN
WAARSCHUWING
Wanneer een kinderzitje met
steunpoot wordt gebruikt, zorg dan
dat het schuimrubberen vulstuk
correct in de opbergruimte wordt
aangebracht en dat de afdekking correct
wordt geplaatst.
130
Transport
E78097
DAKREKKEN EN
BAGAGEDRAGERS
Imperiaal
WAARSCHUWINGEN
Wanneer u een imperiaal gebruikt,
kan het brandstofverbruik van uw
auto hoger zijn en kan de
rijkarakteristiek anders zijn.
Wanneer u een imperiaal aanbrengt,
lees dan de instructies van de
fabrikant en volg deze op.
LET OP
Overschrijd de maximum toelaatbare
dakbelasting van 75 kg inclusief de
imperiaal niet.
Controleer of de imperiaal goed vastzit en
zet de bevestigingen als volgt vast:
voordat u vertrekt
na 50 kilometer (30 mijl) te hebben
gereden
met intervallen van 1.000 kilometer
(600 mijl).
Dakdragers aanbrengen
WAARSCHUWING
Verdeel de lading gelijkmatig over de
laadvloer en houd het zwaartepunt
zo laag mogelijk. Zet de lading goed
vast om te voorkomen dat deze gaat
glijden. Plaats nooit de lading direct op het
dakpaneel.
LET OP
Verwijder de dakdragers voordat u een
automatische wasstraat binnenrijdt.
N.B.: De zijrails zijn zodanig ontworpen dat
dakdragers (voor fietssteunen, skiklemmen,
enz.) uit het Ford Accessoires Programma
kunnen worden aangebracht.
N.B.: Reinig, voordat de dakdragers worden
aangebracht, de zijrails met een in water
gedrenkte spons.
N.B.: Positioneer de dakdragers zoals
afgebeeld.
A B
E98206
110 mmA
700 mmB
131
Transport
4 Nm
21
E98207
1. Trek de hendel naar buiten.
2. Draai de hendel rechtsom om de
dakdrager tegen de rail te laten komen.
3
E98222
A
N.B.: Zorg dat er zich geen opening tussen
de dakdrager en de rail bevindt (A).
3. Draai de hendel minimaal 3,5
omwentelingen.
E98208
4. Druk de hendel naar binnen. Draai de
sleutel rechtsom om te vergrendelen.
5. Verwijder de sleutel.
Toegang verkrijgen tot de T-nok
1
2
3
E98209
1. Trek de hendel naar buiten.
2. Laat de afdekking zakken.
3. Verwijder de schuifbalk.
Fietsendrager
LET OP
De bevestigingen van de fietsendrager
mogen alleen worden aangebracht
op de primaire achterklep.
132
Transport
E99775
133
Transport
TREKKEN VAN EEN
AANHANGER
WAARSCHUWINGEN
Overschrijd het maximaal
toelaatbaar treingewicht dat op het
identificatieplaatje van de auto staat
niet. Zie Voertuigidentificatie (bladzijde
179).
Rijd niet harder dan 100 km/h (62
mph).
De bandenspanningen achter
moeten worden vermeerderd met
0,2 bar (3 psi) boven de specificatie.
Zie Technische specificatie (bladzijde
176).
LET OP
Overschrijd nooit de maximale
toegestane kogeldruk, d.w.z. het
verticale gewicht op de trekhaakkogel,
van 100 kilogram voor auto's met een
dieselmotor of 105 kilogram voor auto's
met een benzinemotor.
We raden u aan een trekhaakset bij
uw dealer aan te schaffen. Indien u dit
niet doet, kan dit tot schade aan de
motor leiden.
N.B.: Niet alle auto's zijn geschikt of
goedgekeurd voor het aanbrengen van een
trekhaak. Vraag dit eerst bij uw dealer na.
Plaats de lading zo laag mogelijk en
midden op de as(sen) van de aanhanger.
Wanneer u met een onbeladen auto rijdt,
moet de lading in de aanhanger zover
mogelijk naar de aanhangerkoppeling
worden geschoven, omdat dit voor de
beste stabiliteit zorgt. Overschrijd de
maximum toelaatbare kogeldruk niet.
De stabiliteit van de auto-aanhanger
combinatie is vooral afhankelijk van de
kwaliteit van de aanhanger.
In bergachtige streken moet vanaf hoogten
van 1.000 meter het maximum toelaatbaar
gewicht voor iedere 1.000 meter met 10%
worden verlaagd.
Steile hellingen
WAARSCHUWING
Houd er rekening mee dat de
oplooprem van een aanhanger niet
door het ABS wordt geregeld.
Schakel terug voordat u een steile afdaling
bereikt.
TREKHAAK
WAARSCHUWINGEN
Wanneer de trekhaak niet wordt
gebruikt, berg dan de trekhaakkogel
stevig vastgezet in het
bagagecompartiment op.
Het aanbrengen van de afneembare
trekhaakkogel moet bijzonder
zorgvuldig plaatsvinden aangezien
de juiste bevestiging bepalend is voor de
veiligheid van uw wagen en de aanhanger.
Gebruik geen gereedschap voor het
aanbrengen of verwijderen van de
afneembare trekhaakkogel. Wijzig
de aanhangerkoppeling niet. Demonteer
of repareer de trekhaakkogel niet.
E71328
134
Aanhangers trekken
Trekhaakkogel ontgrendelen
E99477
1
2
1. Maak de beschermkap van het
sleutelgat los.
2. Breng de sleutel aan en draai deze
linksom om te ontgrendelen (1).
3. Houd de trekhaakkogel vast. Trek het
kartelwiel naar buiten en draai het
rechtsom tot het klikt (2).
4. Het rode merkteken op het kartelwiel
moet in lijn liggen met het witte
merkteken op de trekhaakkogel.
5. Laat het kartelwiel los. De
trekhaakkogel is nu ontgrendeld.
Trekhaakkogel aanbrengen
WAARSCHUWING
Breng de trekhaakkogel alleen aan
wanneer de koppeling volledig is
ontgrendeld.
E99484
1
3
2
1. Maak de stekker los (1).
2. Druk de trekhaakkogel verticaal in de
opening tot hij aangrijpt (2). Houd uw
hand niet in de omgeving van het
kartelwiel.
3. Het groene merkteken op het
kartelwiel moet in lijn liggen met de
witte stip op de trekhaakkogel.
4. Draai de sleutel naar rechts om te
vergrendelen en verwijder de sleutel
(3).
5. Breng de beschermkap van het
sleutelgat aan.
135
Aanhangers trekken
Rijden met een aanhanger
WAARSCHUWING
Wanneer aan één van de
onderstaande voorwaarden niet kan
worden voldaan, gebruik dan de
trekhaak niet en laat deze door een goed
opgeleide monteur controleren.
Controleer voordat u gaat rijden of de
trekhaakkogel goed is vergrendeld.
Controleer of:
Het groene merkteken op het
kartelwiel in lijn ligt met de witte stip
op de trekhaakkogel.
het kartelwiel (A) correct op de
trekhaakkogel is aangebracht.
of u de sleutel (B) hebt verwijderd.
de trekhaakkogel stevig vastzit. Deze
moet stevig op zijn plaats blijven als er
aan getrokken wordt.
Trekhaakkogel verwijderen
WAARSCHUWING
Ontgrendel de trekhaakkogel nooit
terwijl een aanhanger is
aangekoppeld.
E99485
4
1
3
2
1. Koppel de aanhanger af.
2. Maak de beschermkap van het
sleutelgat los.
3. Breng de sleutel aan en draai deze
linksom om te ontgrendelen (1).
4. Houd de trekhaakkogel vast. Trek het
kartelwiel uit, draai het rechtsom tot
tegen de aanslag (2), verwijder de
trekhaakkogel (3).
5. Laat het kartelwiel los.
Wanneer de trekhaakkogel op deze wijze
wordt ontgrendeld, kan hij ten alle tijde
worden aangebracht.
Breng de stekker in de houder aan (4).
Onderhoud
WAARSCHUWING
Verwijder voordat u uw auto met een
hogedrukreiniger reinigt de
afneembare trekhaakkogel en sluit
de opening met de dop af.
136
Aanhangers trekken
Houd het systeem schoon. Smeer de
lagerpunten, glij-oppervlakken en
vergrendelingskogels met harsvrij vet of
olie. Smeer het slot met grafiet.
Noteer het sleutelnummer. In geval van
verlies kunnen vervangingssleutels onder
vermelding van het sleutelnummer met
drie cijfers bij de fabrikant worden besteld.
137
Aanhangers trekken
INRIJDEN
Banden
WAARSCHUWING
Nieuwe banden hebben een
inlooptijd van ongeveer 500
kilometer. Gedurende deze periode
kan de auto een andere rijkarakteristiek
vertonen.
Remmen en koppeling
WAARSCHUWING
Vermijd indien mogelijk intensief
gebruik van de remmen en de
koppeling gedurende de eerste 150
kilometer in de stad en gedurende de
eerste 1500 kilometer op snelwegen.
Motor
LET OP
Rijd niet te snel gedurende de eerste
1500 kilometer. Varieer uw snelheid
regelmatig en schakel tijdig op. Laat
de motor niet zwoegen.
VOORZORGSMAATREGELEN
VOOR KOUDE
WEERSOMSTANDIGHEDEN
De werking van sommige componenten
en systemen kan worden beïnvloed bij
temperaturen lager dan -30 °C.
DOOR WATER RIJDEN
Door water rijden
LET OP
Rijd alleen door water in noodgevallen
en niet als normaal wordt gereden.
LET OP
De motor kan beschadigd raken als
water het luchtfilter binnendringt.
In noodsituaties kan de auto met een
maximumsnelheid van 10 km/u (6 mph)
door water met een maximale diepte van
200 mm (8") rijden. Tijdens rijden door
stromend water moet extra worden
opgelet.
Houd tijdens rijden in water een lage
snelheid aan en zet de auto niet stil. Voer
na het rijden door water de volgende
procedures uit als de situatie dit toelaat:
Trap het rempedaal licht in en
controleer of volledige remwerking
wordt verkregen.
Controleer of de claxon werkt.
Controleer of de verlichting van de auto
volledig werkt.
Controleer de stuurbekrachtiging.
138
Tips voor het rijden
EERSTEHULPSET
Er is ruimte vrijgemaakt in de opbergruimte
onder de vloer. Zie Opbergruimte onder
vloer achterin (bladzijde 130).
GEVARENDRIEHOEK
Er is ruimte vrijgemaakt in de opbergruimte
onder de vloer. Zie Opbergruimte onder
vloer achterin (bladzijde 130).
139
Wat te doen bij pech
Beveiligde circuitsAmpèreZekering
Relais ontsteking 1514012
Solenoïde startmotor2013
Voorruitverwarming, rechterzijde4014
Niet in gebruik-15
Voorruitverwarming, linkerzijde4016
Niet in gebruik-17
Vermogensomvormer3018
ESP-module1019
Claxon1520
Extra verwarming2021
Module stuurbekrachtiging1022
Koplampsproeiers3023
Verwarmingselement dieselolie1524
Contact, relais1025
Automatische transmissie1526
Koppeling van compressor airconditioning1027
Regeleenheid voorgloeien (alleen diesel)1028
Climate Control met twee zones1029
Regeleenheid aandrijfaggregaat330
Accusensor snel laden1031
Verstuivers (alleen benzinemotor)1032
Verwarmde lambdasondes (alleen benzinemotoren)1033
Bobines, kleppen1034
Computer motorregeling, kleppen, solenoïdes1035
Regeleenheid aandrijfaggregaat1036
143
Zekeringen
Zekeringkast in de passagiersruimte
100
101
102
103
104
138
139
140
141
142
143
105
111
117
123
130
132
133
129
134
135136137
131
106
112
118
124
109
115
121
127
110
116
122
128
107
113
119
125
108
114
120
126
E88709
Beveiligde circuitsAmpèreZekering
Voeding vanaf contactslot
elektronische modules
10100
Elektrisch verstelbare
bestuurdersstoel
20101
Verwarmingsregeling,
ontvanger afstandsbedie-
ning
10102
Voeding verlichting10103
Accusaver, interieurverlich-
ting
10104
Verwarmde achterruit25105
Keyless starten20106
Voeding instrumentengroep,
on-board diagnostics
10107
Accessoire van instrumen-
tengroep (audio- en naviga-
tiesysteem)
7,5108
144
Zekeringen
Beveiligde circuitsAmpèreZekering
Aansteker, extra aansluit-
punt achter
20109
Voeding vanaf contactslot
schakelaar verlichting
overdag
10110
Brandstofpomp (alleen
dieselmotor)
5111
Brandstofpomp (alleen
benzinemotor)
15111
Voeding audiomodules15112
Verlichting overdag
(parkeerlichten)
10113
Voeding instrumentengroep
vanaf contactschakelaar,
immobiliteitssysteem
10114
Voeding verlichting vanaf
contactslot
7,5115
Mistlampen20116
Kentekenplaatverlichting7,5117
Portiermodule, linksachter20118
Extra voedingsaansluiting
bagageruimte
15119
Extra voedingsaansluiting
bagageruimte (auto's met
trekhaakmodule)
25119
Portiermodule, rechtsachter20120
Verwarmbare voorstoelen20121
Airbagmodule10122
Verwarmbare buitenspie-
gels
7,5123
Parkeerlichten, zijverlichting,
achterlichten (linkerzijde)
7,5124
145
Zekeringen
Beveiligde circuitsAmpèreZekering
Parkeerlichten, zijverlichting,
achterlichten (rechterzijde)
7,5125
Key free systeem20126
Niet in gebruik-127
Niet in gebruik-128
Ruitenwissers20129
AWD-module10130
Achterruitwisser15131
Remlichten15132
Relais centrale vergrende-
ling, portiermodule passa-
gierszijde
25133
Relais centrale vergrende-
ling, portiermodule bestuur-
derszijde
20134
Dagverlichting20135
Ruitensproeierpomp,
verwarmbare ruitensproeiers
15136
Voeding achteruitrijsignaal10137
Computer motorregeling,
gaspedaal, automatische
transmissie, IGN-monitor
module sleutelloze toegang
10138
Grootlicht, rechts10139
Grootlicht, links10140
Achteruitrijlamp10141
Dimlicht, rechts15142
Dimlicht, links15143
146
Zekeringen
WAARSCHUWINGEN
De rem- en stuurbekrachtiging
werken niet, tenzij de motor draait.
Druk het rempedaal harder in en
houd rekening met langere remafstanden
en een zwaarder draaiend stuurwiel.
LET OP
Te veel spanning op de sleepkabel
kan schade toebrengen aan uw en
aan de trekkende auto.
Bevestig aan het sleepoog aan de
voorzijde geen trekstang.
Zet de versnellingsbak in neutraal
wanneer uw auto wordt gesleept.
Auto's met AWD: Bij een mechanische
storing aan de transmissie van uw
auto moet deze worden gesleept met
ALLE wielen op het wegdek of met ALLE
wielen van het wegdek.
Trek rustig en soepel zonder rukken op.
Uitvoeringen met automatische
transmissie
LET OP
Wanneer uw auto met snelheden
boven 20 km/u en over afstanden van
meer dan 20 kilometer moet worden
gesleept, moet deze worden
getransporteerd terwijl alle vier wielen vrij
zijn van het wegdek.
Er wordt aanbevolen niet te slepen
met de aandrijfwielen op de grond.
Als echter de auto moet worden
weggehaald bij een gevaarlijke situatie,
sleep dan niet met een snelheid hoger dan
20 km/u of verder dan 20 km.
Sleep uw auto niet achterwaarts.
LET OP
Bij een mechanisch defect aan de
transmissie moeten de aangedreven
wielen worden opgehesen zodat deze
vrij zijn van het wegdek.
Sleep de auto niet wanneer de
omgevingstemperatuur lager is dan
0 ºC.
148
Bergen van de auto
ALGEMENE INFORMATIE
Wanneer u uw auto regelmatig laat
onderhouden zal dit de betrouwbaarheid
en de inruilwaarde ten goede komen. Er
staat een groot netwerk van Ford Erkende
Reparateurs ter beschikking die u met hun
professionele expertise ter zijde kunnen
staan. De speciaal opgeleide monteurs zijn
het best gekwalificeerd om het onderhoud
aan uw auto snel en vakkundig uit te
voeren. Bovendien beschikken zij over
gereedschappen en apparatuur die
speciaal zijn ontwikkeld om het onderhoud
aan uw auto uit te voeren.
Naast het normale onderhoud raden wij
aan de volgende extra controles uit te
voeren.
WAARSCHUWINGEN
Zet het contact af voordat u
onderdelen aanraakt of probeert af
te stellen.
Raak onderdelen van het
elektronisch ontstekingssysteem bij
aangezet contact of draaiende motor
niet aan. Het systeem werkt met
hoogspanning.
Zorg dat uw handen en
kledingstukken niet met de
koelventilateur in aanraking kunnen
komen. Onder bepaalde omstandigheden
kan de koelventilateur na het afzetten van
de motor nog enkele minuten blijven
doordraaien.
LET OP
Zorg tijdens het uitvoeren van
onderhoudscontroles dat de
vuldoppen stevig zijn aangebracht.
Dagelijkse controles
Buitenverlichting.
Interieurverlichting.
Waarschuwings- en controlelampen.
Controles bij het tanken
Motoroliepeil. Zie Motorolie
controleren (bladzijde 155).
Remvloeistofpeil. Zie Controle
vloeistofpeil koppeling en
remsysteem (bladzijde 157).
Peil van de ruitensproeiervloeistof. Zie
Ruitensproeiervloeistof
controleren (bladzijde 157).
Bandenspanning (in koude toestand).
Zie Technische specificatie
(bladzijde 176).
Staat van de banden. Zie Verzorging
van banden (bladzijde 174).
Maandelijkse controles
Koelvloeistofpeil (bij koude motor).
Zie Motorkoelvloeistof controleren
(bladzijde 156).
Slangen, leidingen en reservoirs op
lekkage.
Vloeistofpeil stuurbekrachtiging. Zie
Stuurbekrachtigingsvloeistof
controleren (bladzijde 157).
Werking van de airconditioning.
Werking van de parkeerrem.
Werking van de claxon.
Vastzitten van de wielmoeren. Zie
Technische specificatie (bladzijde
176).
149
Onderhoud
DE MOTORKAP OPENEN EN
SLUITEN
De motorkap openen
WAARSCHUWING
Verwijder, om schade of verlies van
de sleutel te voorkomen, de sleutel
onmiddellijk na het openen van de
motorkap en draai het Ford logo terug.
N.B.: Gebruik bij auto's met sleutelloze
toegang de reservesleutel. Zie Sleutelloze
toegang (bladzijde 34).
1
E78141
E78142
23
5
4
E78143
De motorkap sluiten
N.B.: Zorg dat de motorkap goed wordt
gesloten.
Laat de motorkap zakken en vanaf een
hoogte van 20 30 cm dichtvallen.
150
Onderhoud
OVERZICHT MOTORRUIMTE - 2,5 L DURATEC (VI5)
E78890
I
FEDCBA
H G
Vloeistofreservoir ruitensproeiers*: Zie Ruitensproeiervloeistof controleren
(bladzijde 157).
A
Expansiereservoir*: Zie Motorkoelvloeistof controleren (bladzijde 156).B
Vloeistofreservoir remsysteem en koppeling (stuur rechts)*: Zie Controle
vloeistofpeil koppeling en remsysteem (bladzijde 157).
C
Motorolievuldop1: Zie Motorolie controleren (bladzijde 155).D
Vloeistofreservoir remsysteem en koppeling (stuur links)*: Zie Controle
vloeistofpeil koppeling en remsysteem (bladzijde 157).
E
151
Onderhoud
Accu: Zie Accu van de auto (bladzijde 162).F
Zekeringenkast in motorcompartiment: Zie Zekeringen (bladzijde 141).G
Luchtfilter: geen onderhoud vereist.H
Motoroliepeilstaaf1: Zie Motorolie controleren (bladzijde 155).I
1Voor een gemakkelijke herkenbaarheid zijn alle vuldoppen en de motoroliepeilstaaf
met een kleur gemarkeerd.
152
Onderhoud
OVERZICHT MOTORRUIMTE - 2,0 L DURATORQ-TDCI (DW)
DIESEL
E78893
I
FEDCBA
H G
153
Onderhoud
I
F
E
D
C
B
A
HG
E125377
Vloeistofreservoir ruitensproeiers*: Zie Ruitensproeiervloeistof controleren
(bladzijde 157).
A
Expansiereservoir*: Zie Motorkoelvloeistof controleren (bladzijde 156).B
Vloeistofreservoir remsysteem en koppeling (stuur rechts)*: Zie Controle
vloeistofpeil koppeling en remsysteem (bladzijde 157).
C
Motorolievuldop1: Zie Motorolie controleren (bladzijde 155).D
Vloeistofreservoir remsysteem en koppeling (stuur links)*: Zie Controle
vloeistofpeil koppeling en remsysteem (bladzijde 157).
A
Accu: Zie Accu van de auto (bladzijde 162).F
154
Onderhoud
Bijvullen
WAARSCHUWINGEN
Vul alleen bij wanneer de motor koud
is. Wacht wanneer de motor heet is
tien minuten om de motor te laten
afkoelen.
Verwijder de vuldop niet bij
draaiende motor.
Verwijder de vuldop.
LET OP
Het oliepeil mag niet boven het MAX
merkteken komen te staan.
Vul vloeistof bij die voldoet aan de Ford
specificatie. Zie Technische specificatie
(bladzijde 158).
Draai de vuldop er weer op. Draai hem tot
u sterke weerstand voelt.
MOTORKOELVLOEISTOF
CONTROLEREN
Koelvloeistofpeil controleren
WAARSCHUWING
Voorkom dat de vloeistof in contact
komt met de huid of de ogen. Mocht
dit toch gebeuren, spoel het
betreffende lichaamsdeel dan direct met
veel water schoon en neem contact op
met uw huisarts.
LET OP
Controleer of het peil tussen de MIN
en MAX merktekens staat.
N.B.: Koelvloeistof zet bij verwarming uit.
Daardoor kan het koelvloeistofpeil enkele
millimeters boven het MAX merkteken
staan.
Wanneer het peil bij het MIN merkteken
staat, vul dan direct bij.
Bijvullen
WAARSCHUWINGEN
Vul alleen bij wanneer de motor koud
is. Wacht wanneer de motor heet is
tien minuten om de motor te laten
afkoelen.
Verwijder de vuldop niet bij
draaiende motor.
Verwijder de vuldop niet wanneer de
motor heet is. Laat de motor eerst
afkoelen.
Onverdunde koelvloeistof is
brandbaar en kan ontbranden
wanneer deze wordt gemorst op een
hete uitlaat.
LET OP
In een noodgeval kan water in het
koelsysteem worden bijgevuld om een
tankstation te bereiken. Laat het
systeem zo snel mogelijk door een goed
opgeleide en vakkundige monteur
controleren.
Langdurig gebruik van koelvloeistof
met een incorrecte mengverhouding
kan leiden tot motorschade door
corrosie, oververhitting of bevriezing.
Draai de dop langzaam los. Laat de druk
langzaam ontsnappen terwijl u de dop
losdraait.
LET OP
Het oliepeil mag niet boven het MAX
merkteken komen te staan.
Vul bij met een mengsel van koelvloeistof
en water (50/50) op basis van vloeistof
die voldoet aan de Ford specificatie. Zie
Technische specificatie (bladzijde 158).
156
Onderhoud


Produkt Specifikationer

Mærke: Ford
Kategori: Personbil
Model: Kuga - aug 2011 - okt 2012

Har du brug for hjælp?

Hvis du har brug for hjælp til Ford Kuga - aug 2011 - okt 2012 stil et spørgsmål nedenfor, og andre brugere vil svare dig